Beheersconflicten bij het familievermogen
Hans van Solt de oude was een soort "pater familias" en dat betekende dat hij bij alle familiezaken betrokken was, zoals onder meer blijkt uit het testament van zijn zuster Francine.
Francina Paulusse van Solt is geboren omstreeks 1539 in Antwerpen, overleden op maandag 21 februari 1628, ongeveer 89 jaar oud en begraven op maandag 28 februari 1628 in Amsterdam in de Zuiderkerk. Francina maakt haar testament op als weduwe op 1 september 1607.
Francina van Solt, weduwe Adriaen de Poorter heeft ten overstaan van haar gecozen voogd Hans van Solt de oude procuratie gegeven aan Pieter van Peenen, coopman te Middelburg inzake de uitkering in natura aan haar van wege de O.I.C. [Notarieel Archief Amsterdam inventarisnummer 374 folio 166; Notaris Nicolaes Jacobsz. dd 14 oktober 1610].
Hans van Solt, testamentaris, zet geld vast voor Maria Sibma, 2½ jaar oude dochter van Susanna Becx en dominee Bauricius Sibma en kleindochter van Francina’s zuster Maria, gehuwd geweest met Jan Becx. [Gemeente Archief Amsterdam Weeskamer 10 maart 1628, Inbrengregisters 20/226].
Op 15 maart 1628 geeft Maria van Solt [Maria Paulusse (Maeri), gedoopt op zondag 6 oktober 1560 in Antwerpen in de O.L.V.Kerk, overleden op woensdag 27 juni 1629, 68 jaar oud, en begraven op zaterdag 30 juni 1629 in Amsterdam in de Zuiderkerk], weduwe Jan Becx, erfgename van Francina van Solt, weduwe Adriaen de Poorter haar zuster, alhier overleden, procuratie aan haar broer Hans van Solt den oude betreffende die boedel. [Notarieel Archief Amsterdam inventarisnummer 842 folio 55; Notaris Jan Cornelisz. Hoogeboom]
Op 24 maart 1628 bracht Hans, volgens de laatste wil van Francina, een obligatie op van 6000 gulden ten behoeve van Jan en Joost (11 jaar), Sara (10 jaar), Clara (7 jaar), Maria (6 jaar) en Catharina (4 jaar), dochters van makelaar Abraham van Born en van Catharina Ramaker. Deze laatste is een dochter uit het eerste huwelijk van Francina’s zuster Clara met Jan Ramaker. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 842 folio 419; Notaris Jan Cornelisz. Hoogeboom.]
Op 7 februari 1629 blijkt uit een notariële akte dat Clara van Solt, weduwe Matijs van Voorn, wonende te Keulen, geassisteerd met haar zwager Abraham van Born, makelaar alhier, bekent ontvangen te hebben het 1/3 part, zijnde 5000 ponden Vlaams in de boedel van haar zuster Francina van Solt, weduwe Adriaen de Poorter, uit handen van haar broer, Hans van Solt de oude, en haar zuster Maria van Solt, weduwe Jan Becx. [Notarieel Archief Amsterdam inventarisnummer 842 folio 419; Notaris Jan Cornelisz. Hoogeboom]
Over het beheer van haar nalatenschap krijgen Francina en Hans van Solt een conflict dat voor het Hof van Holland komt. De stukken van het conflict zelf zijn nog niet gevonden, maar wel het juridisch advies voor het Hof en het commentaar daarop van Hugo de Groot. Beide worden onderstaand weergegeven in mijn transcriptie.
Hypothetische casus: uit de adviezen en commentaren is een mogelijke casus te reconstrueren die tot nader order wordt aangehouden. Hans de oude heeft uit de nalatenschap van Francina een belangrijke som geld geleend aan zijn zoon Hans de jonge. Deze lening heeft hij op naam gezet van zijn in 1622 overleden zoon Guillelmo, waarmee hij een compagnonschap had. Ook had Hans de oude geld geleend aan Pieter van Peene, weduwnaar van zijn tante Jacomynte Rombouts. Francina had echter uitdrukkelijk de wens uitegsproken dat het vermogen zoveel mogelijk gespreid zou worden beheerd. Hans de oude overlegde onduidelijke, zo niet onjuist rekening en verantwoording af over de geinvesteerde gelden. Hans de oude hield zijn belangenverstrengeling als enerzijds erfgenaam en anderzijds beheerder van de nalatenschap niet duidelijk gescheiden. Bovendien claimde Hans de oude een vergoeding voor het beheer. Op vrijwel alle punten blijkt Hans de oude in het ongelijk te zijn gesteld.
Van Administrateurs, ende hoeverre deselve vermogen gelden van de Boedel, aen een derde te leenen.
Gesien seker proces, hangende voor de Heeren Arbiters [A] ende [B] Advocaten, mitsgaders [C] ende [D] koopluyden, tusschen de Erfgenamen van [E] Eysschers ende [F] Verweerder; noch een kort verhael van de gelegentheyt van deselve sake ende vier Vragen daer uyt geproponeert.
Nopende de eerste dunckt onder correctie dat de Eyschers zijn gesondeert om van den Verweerder te eysschen de sommen van penningen toegekomen hebbende [G] ende by hem verweerder aen sijnen Soon [H] verstreckt ende in rekeninge gebracht op den namen van [D.D] ende van de Franckfoorder rekeninge als debiteurs, overmits [J] wiens goederen de verweerder heeft geadministreert, niet alleenlick niet en heeft geweten dat de verweerder deselve aan zijn Soon hadde verstreckt, nochte oyt sulcr en heeft geapprobeert gelijck by het 29 en 30 Artijckelen van de berantwoording des Verweerders op de positien te sien is; maer ter contrarie gelooft heeft dat deselve sommen onder verscheyden persoonen op Wissel waren loopende: zijnde daer en boven uyt alle circumstantien van de saken wel klaerlijck af te nemen dat [J] voorsz. gantsch niet gewilt en heeft dat de verweerder de voorsz. sommen aen yemandt van sijne Soonen soude verstrecken; alsoo sy zijnde gekomen te weten dat deselve verweerder op den namen van Gio ende Guiliemo, eenigh gelt haer [J] toekomende hadde gegeven aen eenige van sijne Soonen sulck niet en heeft willen toestaen; maer den verweerder bevolen den selven ’t sijnen laste te nemen, gelijck by het 33 Artijckel van de voorsz. positien te sien is; waer noch by komt dat sekere somme van vijf hondert ende veertig ponden Vlaems aen den voorsz. [H] by den verweerder geleent is gestelt geweest op den naem van van denselven sijnen Soon ende de Obligatien daer van gelevert aen den voorsz. [J] in welcker voegen de verweerder oock de andere sommen aen sijnen Soon verstrekct opentlich op des selfs naem soude hebben gestelt indien sulcr geschiet ware conform de wille ende intentie van de voorsz. [J] is geschiet te meer also getrouwe Administrateurs niet gewoon en zij soor groote sommen onder eene koopman alleen alwaer oock van het meeste credit te verstrecken, maer de selven te verdeelen aen verscheyden om te minder perijckel te loppen. Nu soo is naer rechten kennelick dat den Administrateur in alles moet naekomen den wille van sijne Committenten sonder in ’t minste yets daer tegens te doen ofte anders dat hy de Comittenten daer van moet schadeloos houden.
Tenetur enim, Mandatarius non tantum ex dolo, qui inter conjunstas personas facile præsumitur, fed etiam ex lata culpa. si procuratorem § sed e. si D. mandat & in hac materia dissoluta negligentia prope dolum est si sidejussor. eod. tit. imo dolus est, si quis non exegerit quod exigere debet dolus eod. tit.
Op het tweede dunckt dat de Eyschers in desen niet en kan obsteren de quitantie ende pretense approbatie nochte van [J] nochte van [E] hare Erfgenaem voor de helft; maer dat ter contrarie de groote ende iteratiue dilligentie by den Verweerder gepleeght om deselver quitantien te bevorderen den heelen handel te meer suspect maeckt: want wat [J] aengaet dat deselve oock ten tijden van het passeren van de voorsz. quitatie geene kenisse heeft gehadt dat de voorsz. penningen by den Verweerder aen sijnen Soon waren verstreckt ende oversulcr oock het selve niet en heeft geapprobeert, blijckt by de voorsz. verklaringe van den Verweerder op het 28e , 29e ende 30e Articul der voorsz. positien: ende wat [E] aengaet, hoewel de verweerder wil seggen dat deselve daer van kennisse heeft gehadt tentijden van het passeren van hare quitantie; soo en bewijst hy sulcr niet gelijck hy nae rechten soude moeten doen, omdat de presumtie resulterende uyt de gefingeerde namen hem tegen is. Jae ten overvloede blijckt genoegh dat sy daervan niet en heeft geweten ende dat dese quitantie daer toe niet en kone werden geërtendeert uyt het project dat de Soon van de Verweerder tot sijne endes sijnes Vaders ontlastinge hadde beworpen om by de voornoende [J] geteekenct te werden, welck project by de eigen handt van den Soon van den Verweerder in desen processe wert geërhibeert ende wordt de sake selfs toe gestaen by den verweerder als te sien is by het 13e Artickel van de positien van sijnen ’t wegen overgegeven uyt welcke positien mede klaerlick te speuren is dat dit project is gemaeckt weynigh voor den doodt van de voorsz [J] ende oversulcr nae dato van de voorsz. quitantie ’t welck niet en soude zijn geschiet indienb de voorsz. [J] ten tijde van het passeren van de voorsz. quitantie kenisse hadde gehadt dat de somme in questie by den verweerder aen sijnen Soon ware verstreckt geweest; nu soo is nae rechten kennelick
Quod non fatetur qui errat non fatetur [D.] de confessis neque apocha liberatur debitor, nissi pecunia vere soluta sit. si accepto [D.] de acceptilationibus imo condici potest apocha, fi vera causa non subsit si quis accelto [D.] de condicta causa data. Causa non fecuta:
Ende dat soodanige generale quitantie ofte approbatieu sonder speciale kennissen niet en opereren heeft de Verweerder selve genoegh tetoont alsoo te verstaen wanneer hy de partijen gestelt op namen van Gio, ende Guilielmo, aen de voorsz. [J] nae het sluyten ende approberen van de generale rekeninge goet gedaen heeft; ende soude nae rechten niet gesondeert zijn dat men den Verweerder ten eede soude stellen of de voorsz. [J] kennisse heeft gehad van de ware gelegnehyt van de voorsz. partijen gelds; alsoo noyt aen yemandt den eet moet worden gedefereert die de presumtie van rechten tegens hem heeft, gelijck als doet de Verweerder in desen. Eerst om dat hij gefingeerde namen heeft gebruyckt, sonder daer van te kennen te geven eenige waerschijnelicke redenen; ende ten tweeden om dat de ignorantie die eens geweest is gepresumeert wordt te dueren: dat noch meer is genomen by den Verweerder de reticentie van de rechte waerheyt ende de suppositie van gefingeerde namen niet en ware geschiet ende oversulcr de rekeninge sonder erruer waren geapprobeert geweest, soo souden evenwel de verweerder aen de voornoemde [J] ende [E] hare Erfgenamen hebben moeten presteren dat inder daet haer sulcke sommen van penningen van de Franckfoorder koopluyden ende van [D.D.] waren competerende
locupletem quidem debitorem non deberet praestere, fed debitorum efse, utdicitur si nomen [D.] de hared e act vend
soude oock moeten overleveren de Obligatie ofte andere documenten van de selve schulden
qui mandatum [D.] mandati
ende daer en boven moeten vaceren van de insolventie van deselve [D.D.] ende Franckfoorder Koopluyden ende by gebreck van dien blyven gehouden inde voorschreven somme.
Op de derde questie dunckt dat de eyschers geen reflief in desen van nooden hebben, alsoo de Generale woorden van de quitantie niet en konden geërendeerd werden tot het gene de voorsz. [J] ende [E] hebben geïgnoreert omme redenen te voren gededuceert van voor soo vele yemandt soude mogen meenen relief in desen van nooden te zijn soo en kan het selve niet werden geweygert.
Nam quoties æquitas Restitutiorum suggerit; eo erit desdendendum. Sed eist per pratorum §hac clausula [D] ex quibus causis majores & in contradictibus qui bonæ fidei sunt, qualis et contractus mandati, etam majoribus officio judicis causa cognita piblico jure subvenitur in contractibus [C] quitbus ex causis majores maxime si fraus ab vertsario intervenerit, fuccurri oportebit divus § net intra d. de in int. rest.
Op het vierde dunckt dat de Verwerder niet en is gerechtight om salaris te eysschen over ’t geen hy gedaen heeft inde sake van het Sterfhuys, waer in hy voor de helft Erfgenaem was gepresupponeert dat het geheel hem geen meerder tijdt ofte moeyten heeft gekost dan sijne helft alleen soude hebben gedaen
argumento ex parte [D] fam. hercisc in verbis, si idcirco amplius erogatum esset.
H. de Groot
Gesien by den ondergeschreven het bovenstaende advys mitsgaders de stucken van de processe daerinne geroert conformeren ons met het selve Advijs midts de redenen ende motiven van rechten daerinnen geroert.
Aldus geadviseert in ’s Gravenhage den 28e Februaerij anne 1632.
Was ondergeteeckent,
N.van Sorgen, Cornelis Bosch, W.de Groot, Theod.Grafwinckel
Hollandsche consultatien III.B.27; and see III.A.38. [Grotius III.12,8.]
Agent—Principal—Instructions—Responsibility—Dolus—Negligentia—Reference to oath.
1. An agent must follow the instructions of his principals, without departing therefrom in the least; failing which, he will have to hold them harmless. Mandatarius non tantum ex dole, sed etiam ex lata culpa tenetur. Dissoluta negligentia prope dolum est. Dolus est, si quis non exigerit, quod exigere debet.
2. Non fatetur, qui errat. Debitor non liberatur apocha, nisi pecunia vere fit soluta. Condici potest apocha, si vera causa non subsit.
3. According to law, a matter cannot be referred to the oath of the party who has the legal presumption against him.
4. Ignorance which existed is presumed to continue.
5. Administrator non tenetur locupletem debitorem præstare, sed debitorem esse. He must hand over the vouchers and other documents. He must advise his principal of the insolvency of the debtors; failing which, he will be personally responsible for the debts of the said insolvents.
6. Relief will not be refused, quoties æquita & restitutionem suggerit. In bonæ-fidei contractibus etiam majoribus subvenitur, maxime si frans ab adversario intervenerit.
7. No one is allowed to charge for what he has done in the house of the deceased, if he is heir to half the estate, and if the whole has not taken up, more of his time or involved more labour than he would have had to bestow on his half.
Administrators, executors, and agents, their powers. of lending money belonging to the estate to third parties. [Holl. Cons. 3a. 38.]
Having seen a certain suit pending before the arbitrators Dirk Vlack and Elebert Spiegel, advocates, together with Andries Ryckarts and Frans van Loon, merchants, between the heirs of Maria van Solt, plaintiffs, and Hans van Solt sen., defendant, and also a short account of the circumstances of the case, and four questions asked in connection therewith:
[1] Concerning the first, I am of opinion that the plaintiffs have a good ground of action to claim from the defendant the moneys belonging to Francina van Solt, and advanced by the defendant to his son, Hans van Solt jun., and brought up in the account in the names of Pieter van Peenen and the Francfoorder account as debtors. For Francina van Solt, whose property was administered by the defendant, had not only no knowledge that the defendant had advanced the money to his own son, nor did she consent thereto, as is set forth in the 29th and 30th articles of the answer to the defendant's plea, but, on the contrary, she believed that the amounts were in circulation among diverse persons. Moreover, it appears from all the circumstances of the case that the said Francina van Solt was unwilling that the defendant should advance the money to any of his sons; for when she got notice that the defendant had advanced some money belonging to her to some of his Sons under the names of Gio and Giulielmo, she refused to ratify it, and informed the defendant that he would be personally responsible, as appears from the 33rd article of the statement of the case. To this must be added that a sum of £530 Flemish was lent to the same Hans van Solt jun., by the defendant, and his name appears on the acknowledgment of debt rendered to the said Francina van Solt. In like manner the defendant should have placed the other sums advanced to his son openly upon his name, if the advance had been made in conformity with the will and intention of Francina van Solt. On the contrary, the use of fictitious names, where the sums had been advanced not to strangers, but to the defendant's own son, necessarily gives rise to a presumption that such has been done against her will, more especially since a good administrator or agent would not advance so large a sum to one merchant alone, even if he had large credit, but would rather divide it amongst several, so as to reduce the risk.
It is a well-known legal principle that an administrator must conform in every respect to the wishes of his principal, and must do nothing contrary thereto, otherwise he must hold his principal harmless and will be personally liable. Tenetur enim mandatarius, non tantum ex dolo, qui inter conjunctas personas facile præsumitur sed etiam ex lata culpa (D. 17, 1, 8, 1). Et in hac materia, dissoluta negligentia prope dolum est (D. 17, 1, 29). Imo, dolus est, si quis non exegerit, quod exigere debet (D. 17, 1, 44).
(2) With regard to the second question, I am of opinion that the receipt and suppositious approval of Francina van Solt, or of Maria van Solt, her heiress, to half the estate cannot bar the plaintiffs. On the contrary, the exceptional diligence displayed by the defendant to obtain the receipt renders the whole transaction more suspicious; for as regards Francina van Solt, it amply appears from the 28th, 29th, and 30th articles of the statement of the case that she was unaware, at the date of giving the receipt, of the fact that the said moneys had been advanced by the defendant to his son, and that she never consented thereto. As regards Maria van Solt, although the defendant contends that she had notice at the date of her receipt, yet he has failed to establish this as required by law, for the presumption arising from the fictitious names employed is against him. There is dear proof that she had no notice, and this receipt cannot be admitted as proving the contrary. It constitutes part of the plan of the defendant's son to release himself and his father from all liability. This scheme in the handwriting of the son, prepared for the signature of Maria van Solt, was handed in during the hearing of the case, and was allowed by the defendant, as appears from the 13th article of the statement drawn up in his behalf. It can be easily gathered from the full statement that this project was devised a short time before the death of the said Maria van Solt, and after the date of the receipt; all of which would not have occurred had the said Maria van Solt known that the sums in question had been advanced by the defendant to his son. It is a well-established legal principle, quod non fatetur qui errat (D. 42, 2, 2); neque apocha liberatur debitor, nisi pecunia vere soluta sit (D. 46, 4, 19). Imo condici potest apocha, si vera causa non subsit (D. 12, 4, 4). And such general receipt and consent is null and void unless there be proof of special notice. This could occur if the defendant had indemnified the said Francina for the money advanced and brought up in the account under the names of Gio and Giulielmo.
And the question whether Maria van Solt had notice of these advances cannot be referred to the oath of the defendant; for according to law, a question cannot be referred to the oath of the party who has a presumptio juris against him, such as the present defendant; for, in the first place, he made use of fictitious names without any reasonable explanation being given; and secondly, because ignorance which is once proved to exist is presumed to continue. (See Ross v. Page, 2 A.52. Forbes, Still, & Co. v. Sutherland, 2S.231).
But further, granted that the defendant had not concealed the truth, and had not used fictitious names, and that the account had been receipted without error, it would have been his duty to inform the said Francina and Maria that such sums were really payable by the Francfoorder merchants and Pieter van Peenen - locupletem quidem debitorem non deberet præstare, sed debitorem esse (D.18,4,4), and would have to give up all the acknowledgments and other documents connected with these debts (D.17,1,43), and, moreover, would have to advise his principal as to the insolvency of the said Pieter van Peenen and the Francfoorder merchants, in default whereof he would be liable for the sums advanced.
(3) Regarding the third question, I think that the plaintiffs do not require any relief, since the general words of the receipt cannot be extended to what the said Francina and. Maria were ignorant of, for the reasons above given. To the extent, however, that any one thinks he requires relief in the case, it cannot be refused him. Nam quoties æquitas restitutionem suggerit, eo erit descendendum (D.4,6,26); et in contractibus, qui bonæ fidei sunt, qualis est contractus mandati, etiam majoribus officio judicis, causa cognita, publico jure subvenitur (D.4,6); maxime si fraus ab adversario intervenerit, succurri oportebit (D.4,1,7,1).
(4) Regarding the fourth question, I think that the defendant cannot claim any remuneration for what he did in the house of the deceased, whose heir he was to the extent of one-half, presuming that the whole of the estate did not cost him more time or trouble than his half (argumento, D.10,2,39). Si idcirco amplius erogatum esset.
Dated, 16th February 1632.
This opinion is approved of by several other lawyers, viz., N. van Sorgen, Cornelis Bosch, W. de Groot and T. Graswinckel.—[ED.]
Conclusies door Daniel P. de Bruyn
Briefly stated, the duties of the mandatarius are:
(1.) To do what he has undertaken.
(2.) To execute the commission in terms of his instructions; he must not exceed his powers, must leave nothing undone, and must do nothing wrong.
(3.) He must act with care and honesty, and in the best interests of his principal.
(4.) He must give an account of his agency, and must deliver up to hs principal whatever he may have acquired in the execution of his agency.
The duties of the mandator are:
(1.) To remunerate the services of the agent.
(2.) To repay the agent all expenses incurred by him in the execution of the mandate.
(3.) To see that the agent is indemnified against all obligations incurred for the purposes of the agency.
In het Historisches Archiv der Stadt Köln; Altes Archiv 1.4: Reichskammergericht RKG [Best 310V] 1603, staat dat Klager Matthias Vohren en zijn vrouw Clare van Solt, wonende te Keulen, in deze bijgestaan door procureur Dr. Johann Pistorius aan Verweerder: Hans Solt c.q. Johann Solt te Engeland, bijgestaan door procureur Dr. Johann Konrad Lasser insinueren [= aanzeggen] te voldoen als volgt: Klagers verlangen van Hans van Solt een garantiestelling voor het gevorderde derde deel en tekenen bezwaar aan tegen beslissingen waardoor zij in hun rechtsvorderingen benadeeld zien.
Geschil gaat over de nalatenschap. De Keulse handelaar Johann Ramacker is getrouwd met Klara van Solt, zus van Hans van Solt. Het in 1597 door de echtelieden verleden testament bepaalt voor de partijen: de overlevende zal 1/3 van de erfenis ten goede laten komen aan de kinderen "in erfgoederen [..] beleggen" [20.000 tl], 1/3 tot het 25e levensjaar of zoveel eerder als de kinderen trouwen als levensvoorziening hebben en 1/3 samen met de huishoudelijke goederen en andere dingen in eigendom behouden. Tot executeurs-testamentair zijn de langstlevende en de kinderen in eerste aanleg aangewezen. De man sterft, de vrouw huwde Jan van Aken, na diens dood Matthias Voren. Matthias Voren eist de volledige overhandiging van het hun toekomende derde en de zekerstelling voor het voor levensonderhoud bestemde derde.
In de documentatie is opgenomen: 1. Commissarissen van de Burgemeester en de Raad van Keulen 1602-1604 2. RKG 1603 1614 [1603-1604]; Bewijs: GCA bronvermelding en GCA bevelsschriften 28 maart 1603. Afschrift met bericht van de boden [Q-1-2]; Getuigenis van burgemeester en de Raad van Amsterdam over leven en verblijf van Hans van Solt, 08 april 1604 [Q 10]; Acta priora: 1ste aanleg [Q 9].
Het is niet duidelijk hoe dit geschil is opgelost. Er zijn in Amsterdam geen notariële akten die op de afhandeling van deze kwestie wijzen.
TERUG NAAR START