Ottonis Christiani [Otto] van Solt is geboren op woensdag 30 maart 1672 en gedoopt op vrijdag 1 april 1672 in ’s-Gravenhage in de Groote of St Jacobskerk [bron: DTB 173 folio 41]. Otto is vernoemd naar zijn oudoom Otto van Langen, overleden echtgenoot van de doopgetuige tante Maria van Meerle/Maerle, samen met tante Maria de Ruyt en grootvader Herman de Ruyt. Otto is overleden op vrijdag 18 februari 1724 waarschijnlijk in Menen, 51 jaar oud en begraven op maandag 21 februari 1724.
Het leven van Otto van Solt valt samen met het leven van de revolutionaire Russische tsaar, Peter de Grote [1672-1725], die in 1717 tijdens het verblijf van Otto in Maastricht deze stad ook bezocht. De loopbaan van Otto werd ook beïnvloed door de opkomst van de wetenschappelijke oorlogvoering. Holland had tijdens de 80-jarige oorlog een naam verworven als een marktplaats voor militaire technologie. Maurits begon het krijgsbedrijf te moderniseren [J.A.A.van Doorn noemt dit de basis voor de organisatiekunde - 1959]. Er verschenen onder zijn auspiciën allerlei praktische handboeken. Van een geïllustreerd handboek voor strijden te voet tot een handboek voor het bouwen van forten. Tijdens zijn studie aan de Leidse Universiteit had Maurits tijdens de colleges van Justus Lipsius kennis gemaakt met de belangrijkste theorieën over de oorlogvoering in de oudheid. Nieuwe kennis zocht en vond men in het verleden. Die kennis verspreidde zich snel en Frederik Hendrik bekwaamde zich als stedendwinger.
Otto's leven is getekend door oorlogen. Dat begint al bij zijn geboorte in het Rampjaar 1672: de Hollandse oorlog [1672-1679] en de Derde Engelse zeeoorlog [1672-1674]; en als militair in de Negenjarige oorlog [1688-1697] en de Spaanse successieoorlog [1701-1714], allemaal met ongeveer dezelfde oorsprong. Er zijn twee belangrijke bronnen om het Rampjaar 1672 te beschrijven: [1] Historicus Luc Panhuysen "Rampjaar 1672; Hoe de Republiek aan de ondergang ontsnapte – Olympus 2009/2012, en [2] Observations upon the United Provinces of the Netherlands. By sir William Temple of Shene in the county of Surrey, Baronet, Ambassador at the Hague and at Aix la-Chappelle – London 1673.
De Hollandse oorlog was een wraakneming van Lodewijk XIV [1638 – 1715] op de Republiek voor het frustreren van zijn expansiedrang waarmee hij na 1661 West-Europa voor een halve eeuw in de oorlog stortte. Lodewijk huwde in 1660 Maria Theresia uit het eerste huwelijk van Filips IV van Spanje, als onderdeel van het Verdrag van de Pyreneeën, dat de vrede na de Dertigjarige Oorlog Spaans-Franse Oorlog [1635-1659] moest bezegelen. Bij zijn huwelijk met Maria Theresia heeft zij afstand gedaan van alle rechten op de Spaanse landen tegen betaling van een bruidsschat. Lodewijk wilde voor Frankrijk natuurlijke grenzen: de Rijn-Alpen-Pyreneeëndoctrine, omvattende de Spaanse Nederlanden en het zuiden van de Republiek, Midden-Rijngebieden van het Heilige Roomse Rijk, om zo in het noorden aan de Rijn te grenzen; ook het westen van Savoie moest worden ingenomen om aan de Alpen te grenzen; de Pyreneeën waren gerealiseerd. Het noorden was de kwetsbare plek en daarom wilde hij om te beginnen de Neder-Rijn [globaal van Pannerden tot Wijk bij Duurstede] met als start de Spaanse Nederlanden. Aanvankelijk verliep de territoriale uitbreiding in noordelijke richting vrij vlot, maar de ultieme droom, de natuurlijke grens van de Rijn, bleek al gauw buiten bereik.
De kaart maakt meteen duidelijk dat in geopolitieke zin de Republiek zwak verdedigbaar is door de brokkelige oost- en zuidgrens. Daar bleek ook de voortdurende kwetsbaarheid van de Republiek. Op de bijzondere positie van de enclave Maastricht wordt onderstaand nog uitgebreid ingegaan.
In 1662 stelde Lodewijk de Republiek voor om de Spaanse Nederlanden ongeveer langs de taalgrens Maastricht-Oostende op te delen [de echte taalgrens liep van Maastricht tot net boven Duinkerken – zie zwarte streepjeslijn op kaart], maar Raadspensionaris Johan de Witt en de Staten-Generaal wilden geen grote katholieke zuidflank in de Republiek, en ook geen heropleving van Antwerpen, nadat in 1585 diens dominante positie in de handel door de Spanjaarden in de 80-jarige oorlog was weggevaagd. De Amsterdamse handelsbelangen en maritiem overwicht als zwaartepunt zouden in gevaar komen. Bovendien realiseerden de Regenten zich heel goed dat met Lodewijk direct aan hun zuidgrens zijn uiteindelijke ambities ten koste zou gaan van Limburg/Opper-Gelre, Brabant en Zeeland. Na deze weigering begon Lodewijk met de:
Na de dood van koning Filips IV beriep Lodewijk zich op het devolutierecht, een versterfrecht als onderdeel van het privaatrecht, inhoudende dat kinderen uit een eerste huwelijk recht hebben op de bezittingen tijdens dat huwelijk verworven. Door zijn claim op de Spaanse Nederlanden, maakt Lodewijk van het devolutierecht een successierecht. Na de eerste grote successen van Lodewijk met zijn opmars brachten de Republiek, Zweden en Engeland, verenigd in de Triple Alliantie van 1668, een troepenmacht op de been om de verdere opmars van de Fransen in de Spaanse Nederlanden een halt toe te roepen, al was de officiële beweegreden van de Alliantie het bemiddelen tussen Spanje en Frankrijk. Daartoe sloot de Republiek versneld haar Tweede Engelse Zeeoorlog af [juli 1667]. De Triple Alliantie was voor Lodewijk te machtig en leidde bij hem tot een agressieve frustratie.
De inzet was de heerschappij over de Spaanse Nederlanden en met het Verdrag van Aken [1668] verkreeg Lodewijk zeggenschap over het gebied rond Veurne, rond Rijsel, Armentiers, Dowaai, Doornik en Ath, Menen-Kortrijk-Oudenaarde, en de enclaves Binche en Charleroi [zie kaart]. Dat was niet genoeg voor de ongeduldige Lodewijk. Lodewijk was gefrustreerd en beledigd door de actie van de Republiek met de Triple Alliantie. Dat was de aanleiding tot de Hollandse Oorlog. Allereerst moest Lodewijk Engeland en Zweden achter zich krijgen. Dat lukte in het geheime verdrag van Dover uit 1670, waarbij Charles-II van Engeland werd omgekocht en verleid om de Triple Alliantie te verlaten en zich bij Lodewijk aan te sluiten tegen de Republiek; Lodewijk zou vervolgens Charles helpen bij het realiseren van een absolute monarchie. Ook Zweden liet zich gemakkelijk omkopen door Lodewijk en zo stond de Republiek in 1672 alleen. Daarnaast hadden de bisschoppen van Keulen en Münster wel trek in een moord- en plunderpartij in de Republiek.
Terwijl aan zijn Hof de muziek van Jean-Baptiste Lully, Marc-Antoine Charpentier en François Couperin en de Hoofse dansen als pavane, galliard en menuet furore maakt, de Koninklijke Kapel zich vulde met de tot devotie neigende Religieuze Barok en het Te Deum van Charpentier, ging Lodewijk XIV moordend rond in Europa; wellicht wilde hij de prestatie van zijn voorganger François d'Angoulême evenaren die het volk van de Waldenzen vanuit Avignon met een Pauselijk leger uitroeide. Lodewijk voerde een vernietigingsoorlog tegen de Republiek met opdracht aan zijn troepen de Republiek te plunderen en de bevolking zoveel mogelijk uit te moorden, een opdracht waarvan zijn legers en die van de beide bisschoppen uit Keulen en Münster zich met enthousiasme kweten. Het zou nog een paar honderd jaar duren vóór "respect voor het menselijk leven" door het Christendom als mensenrecht wordt erkend. Het was een oorlog van paradoxen. Boeren die aan het begin van de oorlog nog weigerden om te helpen met het bouwen van defensieve werken, werden door de invasietroepen in hun eigen schuren verkracht en levend verbrand. Gericht tegen de protestantse Republiek, maar gevoerd in het zuiden en oosten waren er ook vele katholieke slachtoffers. Bevolking van diverse steden keerden zich tegen de eigen soldaten die hen moesten beschermen, met als gevolg dat zij door de Fransen werden beloond met plundering, verkrachting en moord. Steden en dorpen werd platgebrand. Regeringen in de gewesten die te gierig waren om het Staatse Leger op gevechtssterkte te houden, zelfs niet nadat de intenties van Lodewijk al zichtbaar waren, konden nu hun vermogen inleveren bij de Franse bezettingstroepen. Lodewijk wilde definitief van de Oranjes met hun Vorstelijke ambities af, maar zijn agressie bracht de Orangisten juist aan de macht.
Tijdens het hele bestaan van de Republiek was er, naast de voortdurende sociale en religieuze conflicten, sprake van een machtsstrijd tussen de Stadhouders partij/de Prinsgezinden/de Orangisten enerzijds en de Republikeinse partij/de Staatsgezinden/de Patriotten anderzijds. Met het Eeuwig Edict uit 1667/1670 besloten de Staten van Holland tot afschaffing van het stadhouderschap en verklaarden de overige zes gewesten van de Republiek het stadhouderschap onverenigbaar met het kapitein-generaalschap. Deze scheiding van militaire en bestuurlijke macht moest de tirannie vermijden. Wel kon een Oranje legeraanvoerder worden. De positie van "Stadhouder" in de Republiek was zowel controversieel als zonder rechtsgrond. De Stadhouder was de plaatsvervanger van de vorst in een bepaald gebied, een afgeleide politiek-bestuurlijke functie. Aan die herkomst ontleenden de Stadhouders van Oranje in de Republiek hun ambitie om een Calvinistische Monarchie te stichten, een ambitie die een gewillig oor vond bij het kerkvolk en hun orthodoxe dominees, belangrijke legeronderdelen en een deel van de adel. Het merkwaardige echter is dat na de Acte van Verlatinge uit 1581 de rechtsgrond, de aanwezigheid van een Soeverein Vorst, voor het Stadhouderschap was vervallen. De Staten in de Gewesten van de Republiek benoemden [staatssoevereiniteit?] na 1581 de Stadhouder, die op zijn beurt weer het recht had de Staten samen te stellen; een cyclisch zichzelf versterkend machtsproces. Men wilde het Eerste Stadhouderloos Tijdperk "eeuwig" laten voortduren en de Orangisten die prins Willem III van Oranje-Nassau aan de macht wilde brengen de pas afsnijden, waardoor de Gewestelijke Regeringen baas in eigen huis werden.
De vader van Willem-III huwde in 1641 met Maria Stuart, dochter van Charles-I van Engeland en Henriette Maria, dochter van Hendrik IV van Frankrijk. Volgens de Acte van Survivance uit 1639 wordt de zoon van Frederik Hendrik zijn erfopvolger in de waardigheid van kapitein-generaal en admiraal van de Unie. De broer van Maria Stuart, Charles-II, verbleef gedurende de tirannie van Cromwell [1649-1660] regelmatig bij de Oranjes in ’s-Gravenhage en steunde hun vorstelijke ambities. Het Engelse hof steunde in 1672 de orangisten van de Prins van Oranje, neef van Charles-II, met het oog op een Engels gezinde macht in de Republiek waardoor Engeland ook politiek greep kreeg op de Republiek.
Kort na de geboorte van Otto begon de Hollandse Oorlog, raakte het onverdedigbare ’s-Gravenhage in permanente paniek, pleegden de orangisten een gewelddadige staatsgreep en brachten de 22-jarige Willem-III aan de macht als stadhouder, kapitein-generaal van het leger en admiraal van de unie, waardoor een einde kwam aan het Eerste Stadhouderloze tijdperk [1850-1872], maar tegelijkertijd het verval van de Republiek inzette. In 1672 bleek dat "de Republiek" geen entiteit was waarmee de inwoners van de zeven Provinciën zich konden identificeren. Het particularisme was zo diep geworteld dat inwoners hun identiteit ontleenden aan dorp, streek, stad of gewest waar ze geboren en/of getogen zijn [overigens is dat tot in de 21e eeuw nog steeds zo], maar niet aan zoiets abstracts als "de Republiek". Volgens de Engelse ambassadeur Temple kozen de bestuurders voor het op peil houden van de vloot ter bescherming van de handel en verwaarloosden daarmee de kracht van het Staatse Leger. Temple verbaasde zich dat een volk dat zo standvastig de Spanjaarden had weerstaan, nu de geestelijke en fysieke weerstand niet kon opbrengen om zich te verdedigen. Er was geen eenheid, te veel partijstrijd en te weinig gezag. Bij het uitbreken van de zeeoorlog met Engeland, stuurden de Staten de Engelse huurlingen naar huis en na de invasie van Lodewijk in de Spaanse Nederlanden ook de Franse huurlingen, zonder voor adequate vervanging te zorgen; bovendien had het Staatse Leger geen defensieve visie en ontbrak het aan stevige bondgenootschappen [Temple pag. 270 e.v.].
Willem benoemde onmiddellijk na de staatsgreep in steden en gewesten zijn orangisten in de regeringen en in het Staatse Leger benoemde hij bevriende bevelhebbers. In juli 1672 bezocht Lord Arlington Willem-III en eiste zijn capitulatie; in ruil zou hij prins van Holland mogen worden. Willem probeerde met de Fransen en Engelsen afzonderlijk tot een akkoord te komen. Panhuysen schrijft daarover [pag.182] dat de Fransen en de Engelsen zich door de Prins van Oranje niet uit elkaar lieten spelen. Arlington sloot toen met de Fransen het Verdrag van Heeswijk [17 juli] om geen aparte vrede te sluiten en gezamenlijk op te trekken om Willem hun vredesvoorwaarden op te leggen: de Hollanders moesten de Engelse heerschappij over de zee erkennen en de Maas- en Scheldemond plus een aantal Zeeuwse kustplaatsen aan de Engelsen afstaan. Frankrijk wilde Brabant, Limburg en de Betuwe hebben. De voorwaarden konden nog worden aangevuld met de wensen van de bisschoppen van Keulen en Münster. Charles bood zijn neef een soort soevereiniteit met koninklijke status aan over het rompstaatje, globaal het vroegere graafschap Holland, vergelijkbaar met de kleine Duitse vorstendommetjes. Maar dat was te beperkt voor de ambities van Willem. In een brief van Charles [18 juli] aan hem gericht verzekerde hij Willem dat hij niets tegen zijn neef heeft en hem de macht zou toespelen, ten koste van de regenten. Daarop reageerde Willem met het aanbod vrede met Charles te sluiten en hem financieel goed te belonen, gebieden buiten de Republiek af te staan, mits hij dan de soevereiniteit van de Republiek kon krijgen. Willem's militaire en bestuurlijke ervaringen waren echter gering. Op 15 augustus 1672 publiceerde Willem de brief van Charles om het volk tegen raadpensionaris Johan de Witt op te zetten. Johan en Cornelis de Witt werden hierop op 20 augustus door een orangistische burgerwacht vermoord. Wellicht was Willem direct bij het moordcomplot betrokken.
Het enige wapenfeit dat Willem op zijn conto kon schrijven was de ontzetting van Naarden in september 1672, omdat de Franse luitenant-kolonel Dupas, gouverneur van Naarden, zich na enige schermutseling voor de poorten overgaf, hetgeen Dupas een levenslange gevangenschap in Frankrijk zou hebben opgeleverd, ware het niet dat hij sneuvelde in het beleg van Grave waar hij - verdacht van plichtverzuim - gevangen zat. De Franse bevelhebber, generaal Noël Bouton markies de Chamilly, was van de rechtschapenheid van Dupas overtuigd en beschouwde het gebeurde te Naarden als een ongelukkige en verkeerd beoordeelde samenloop van omstandigheden. Nadat hij zijn vrijheid, zijn eer en zijn degen terug had, wilde Dupas de blaam van karakterloosheid door een heldendood logenstraffen. Hij sneuvelde dapper. Op 27 oktober 1674 capituleerden de Fransen in Grave.
De overige veldtochten van Willem werden een fiasco. De militaire successen van Lodewijk waren zodanig dat de Republiek het niet zou hebben overleefd zonder de Hollandse waterlinie en de door de Staten van Holland en Zeeland in stand gehouden machtige vloot die dankzij de briljante Admiraal de Ruyter en ondanks het geklungel van Cornelis Tromp in diverse zeeslagen de Engelsen en Fransen kon tegenhouden en soms overwinnen. Op zee waren de Engelsen en de Fransen niet de baas! Stadhouder Willem-III voelde zijn macht bedreigt door de Ruyter en zoals een Engelse commentator schreef: "when an naval hero became more powerful than the ruling House of Orange, he was sent on a deadly mission". Dus werd de Ruyter op zee gestuurd met een te zwakke Hollands-Spaanse vloot in 1676 en werd hij dodelijk verwond. Bij de "staatsbegrafenis" op 18 maart 1677 in Amsterdam ontbrak de stadhouder en Admiraal van de Unie.
De oom van Otto, Jan van Solt, Capiteyn-Luitenant ter Zee, onderkapitein op het Admiraalsschip van Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp, "De Goude Leeuw", was betrokken bij de twee slagen bij Schoneveld [bij de Zeeuwse zandbanken] op 7 en 14 juni 1673. Verder waren nog 400 "coppen" en 100 "marinjeers off soldaten" aan boord, 50 kanonnen; tijdens de eerste slag bij Schoneveld bestond de Hollands-Zeeuwse vloot uit 80 schepen. "De Gouden Leeuw" dreef het Admiraalschip van de Engelsen de "Prins Robert" na hevige gevechten op de vlucht. Tijdens de tweede slag bij Schoneveld op 14 juni 1673 werd de aanval ingezet met 51 schepen van Oorlog, te weten 13 fregatten, 14 "advysjachten", 24 branders en 1800 man. De achtervolging van de Engelse vloot voor de kust van Engeland werd om 10 uur 's-avonds gestaakt wegens de donkerte. Jan van Solt werd in die slag zwaar gewond en op 15 juni naar Rotterdam afgevoerd, waar hij op 16 juni aan zijn verwondingen overleed.
Na meerdere nederlagen tegen de Hollanders hadden de Engelsen er genoeg van en begonnen ook wantrouwend te worden ten opzichte van de Fransen die het voortdurend lieten afweten. Er gingen in Londen stemmen op dat de Fransen eerst de Hollanders en de Engelsen elkaar lieten doodvechten om daarna de heerschappij over de te nemen. Bovendien had Charles-II zijn doel bereikt: neef Willem had de absolute macht in de Republiek en de welvaart van de Hollandse kooplieden en Regenten was vernietigd. De Vrede van Westminster tussen de Republiek en Engeland van 19 februari 1674 beëindigde de Derde Engels-Hollandse Oorlog.
Daarnaast begin Lodewijk de blunder van zijn leven door in een overmoedige bui Trier aan te vallen. Zijn poging om de Habsburgse Keizer buiten de oorlog te houden was mislukt. In augustus 1673 bezetten de Fransen het aartsbisdom Trier met alle gevolgen van dien. De aartsbisschop van Trier was de voorzitter van de Rijksdag, de permanente vergadering van Duitse vorsten en rijkssteden [zie Panhuysen pag.370-371]. De Duitse keurvorsten werden wakker en voelden de dreiging van de Franse koning. Lodewijk moest bakzeil halen en werd tot de Vrede van Nijmegen gedwongen op 10 augustus 1678 in Nijmegen gesloten tussen de Republiek en Frankrijk.
Vanaf 1673 ontvouwde Vauban, in 1668 aangesteld als 'Commissaire Général des Fortifications', zijn ideeën voor de Pré-Carré als concept voor de verdediging van de nieuwe noordgrens van Frankrijk. Het basisconcept bestond uit een dubbele linie van stadsversterkingen onderling verbonden met linies en versterkte legerkampen: [1] de voorlinie vanaf de havenstad Duinkerke via Veurne, fort de Knocke, Ieper, Menen, Rijsel, Doornik, Condé, Valenciennes, Le Quesnoy, Maubeuge, Philippeville en Dinant; [2] de steden Grevelingen, Bergues, Saint-Omer, Aire-sur-la Lys, Béthune, Arras, Douai, Bouchain, Cambrai, Landrecies, Avenes, Mariembourg, Rocroi en Charleville. [zie kaart]
In de Republiek ontwikkelde ingenieur Coehoorn na het rampjaar 1672 zijn verbeterde versie van het Nederlandse systeem. Het zou tijdens de Spaanse Successieoorlog het laatste grote conflict met Frankrijk, zijn efficiëntie tonen. De verdediging van de Republiek, gestoeld op stadsversterkingen in combinatie met uitgestrekte waterlinies, deed qua efficiëntie niet onder voor de Franse Pré-Carré.
De Negenjarige oorlog was een oorlog van de Liga van Augsburg tegen Lodewijk XIV. Deze wilde Frankrijk nog steeds uitbreiden [Rijn-Alpen-Pyreneeëndoctrine]. Om verdere expansie tegen te gaan verenigden de andere mogendheden zich in de Liga van Augsburg, een verbond dat door keizer Leopold I in 1686 tegen Frankrijk werd opgezet teneinde de Palts te kunnen beschermen. Na het overlijden van keurvorst Karel II van de Palts maakte koning Lodewijk XIV aanspraak op het strategisch gelegen vorstendom in naam van zijn schoonzuster Elisabeth Charlotte [Lieselotte] van de Palts, hoewel deze opvolging uitdrukkelijk door verdragen werd uitgesloten. In 1689 werd de Liga van Augsburg uitgebreid tot de Grote Alliantie in de persoon van Willem III, in 1689 Koning van Engeland geworden en het belang van Engeland boven dat van de Republiek stelde [meer Koning dan Stadhouder].
Toen Lodewijk de Palts liet bezetten, kwam de Liga in actie. Lodewijk werd op alle fronten tot staan gebracht en kreeg in binnenland te maken met een hongersnood [1694] en een geldtekort [1696]. Voor het eerst stootte Frankrijk op zijn beperkingen, zowel te land als ter zee. Noodgedwongen ging Lodewijk akkoord met de Vrede van Rijswijk op 20 september 1697 in het stadhouderlijk paleis Huis ter Nieuburch gesloten, waarbij hij alle veroveringen [uitgezonderd de Elzas en het huidige Haïti] opgaf.
Willems Engeland onttroonde Willems Republiek als sterkste zeemacht. De vrede was slechts een wapenstilstand, omdat het dreigende uitsterven van de Spaanse Habsburgers een nieuwe oorlog onvermijdelijk maakte [Spaanse Successieoorlog].
Otto van Solt was officier in het Infanterie Regiment 671c van het Staatse Leger. In het rampjaar en het geboortejaar van Otto, 1672, werd het Regiment Garde te Voet opgericht, waarvan Otto later deel zou gaan uitmaken, uiteindelijk als Luitenant-te-voet. Otto diende in het Regiment van kolonel Karel Lindeboom die van 6 mei 1692 tot 6 september 1695 commandant van het regiment was. Vanwege diens bevordering op 30 september 1695 tot generaal majoor, nam kolonel Bernard Otto Rehbinder het commando over, gevolgd op 13 april 1703 door kolonel Daniel Cuyk van Nierop. Op 19 december 1704 nam kolonel Daniel de Savornin het commando van het Regiment over en bleef dat tot 4 augustus 1727, omdat hij op 11 maart 1727 bevorderd was tot generaal-majoor en later tot luitenant-generaal. Het Regiment nam deel aan de veldslagen in 1674 te Seneffe en 1678 te Saint Dennis; tijdens de diensttijd van Otto aan de expeditie naar Cádiz en Vigó in 1702 en de veldtochten in 1708 met veldslagen te Oudenaarden en Wijnendael, vervolgens in 1710 te Béthune [bron: H.Ringoir – Afstammingen en voortzettingen der Infanterie – KL-sectie Krijgsgeschiedenis 1977 en J.W.Wijn, Het Staatsche Leger, deel VII].
Bij de oprichting van het regiment Gardes te Voet werd bepaald dat het blauwe rokken met een rode voering zou dragen. In 1674 werden twee modellen ringkragen (rudiment van de halsberg) ingevoerd: voor hoofdofficieren een groot model, voor subalterne officieren een klein model. De voering hiervan was blauw (voor kolonel en kapitein), zwart (voor luitenant-kolonel en luitenant) of wit fluweel (voor majoor en vaandrig). Voordien droegen officieren als rangonderscheidingsteken een halsberg (het om de halssluitende bovenste deel van een borstharnas). Volgens een bepaling uit 1681 moeten de schoudernestels van officieren dezelfde kleur hebben als de knopen en mogen niet verder dan tot op de elleboog afhangen. Onder een borstharnas kon men nl. geen buis met knopen dragen, de kolders die men daaronder droeg, waren op de schouders met veters gesloten, waarvan de uiteinden op de arm hingen. Hieruit ontstonden op de schouders de nestels en later ook de epauletten die steeds de officiersrang weergaven. Sergeanten en korporaals droegen op één schouder een witte epaulet of een witte galon langs de gekleurde (meestal rode) schouderbedekking en een oranjekleurige sjerp, die tijdens stadhouderloze tijdperken in de kleur van de gewesten was uitgevoerd.
Wanneer Otto precies tot vaandrig is benoemd, is niet te vinden in de Resoluties van de Raden van Holland, maar dat moet tijdens de Negenjarige oorlog zijn geweest, rond 1690 en zijn 18-jarige leeftijd. De eerste vermelding treffen we aan bij zijn huwelijk in 1693; hij was toen 21 jaar.
Otto trouwde, 21 jaar oud, op zondag 17 mei 1693 in de Nederduits Gereformeerde Kerk te Maastricht [bron: Trouwboek NG blz.216 nr 110] met Anna van Strabach, 21 jaar oud, nadat zij op zaterdag 2 mei 1693 in Maastricht in ondertrouw zijn gegaan. De huwelijksaankondiging is als volgt: 2 mey: "Otto van Sold geboortich in ’s-Gravenhage, Vaendrich in ’t Regiment van Hr Ooversten Lindeboom met Anna van Straesborch geboortich van Maestricht", getr. den 17e mey. Otto en Anna krijgen drie kinderen Otto vernoemt zijn kinderen keurig volgens de geldende regels. De oudste zoon naar zijn vader, de tweede zoon naar zijn schoonvader en zijn oudste dochter naar zijn schoonmoeder.
In het begraafboek van de St Nicolaaskerk wordt melding gemaakt van het overlijden van Margartha van Soltz, proles Anthon[is] van Solt, overleden te Maastricht op 21 februari 1710 en begraven op 24 februari 1710; volgens de vernoemingen zou dit de tweede dochter van Otto kunnen zijn, vernoemd naar zijn moeder, maar de geboorte is niet te vinden in Maastricht, de familienaam van Soltz komt meer voor in Maastricht, Otto en Anna behoorden tot de parochie van St. Jacobskerk en niet tot de Nicolaaskerk, Anna was in 1705 overleden en de voornaam Otto is in alle kerkboeken correct geschreven, dus niet als Anthon of Anthonis; bovendien was Otto zelf op veldtocht tijdens de Spaanse successieoorlog en was er een uit Frankfurt afkomstig militair Anthon van Soltz. Alles bij elkaar zijn er te veel onzekerheden om deze dochter aan Otto en Anna toe te schrijven.
Anna is een dochter van Ægidius van Strabach en Maria Cuben. Zij is gedoopt op zondag 31 januari 1672 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 49 folio 218]. Anna is overleden, 33 jaar oud. Zij is begraven op vrijdag 27 februari 1705 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 65 folio 158]. De inschrijving in het begraafregister luidt als volgt: 27 februari 1705 "Anna van Strabach sepulta est apud patres crusiffex plateau bruxellensi" dochter van Egidius van Strabach en Maria Cuben.
In de St Jacobskerk wordt bij haar doop zowel als bij haar overlijden de familienaam als Strabach geschreven. Bij haar trouwen in de Nederduits-Gereformeerde kerk in Maastricht wordt zij Anna van Straesborch genoemd. Bij de doop van haar zoon in Den Haag in 1696 noemt men haar Anna van Straatsburg. Uit de DTB boeken van de St Jacobskerk in Maastricht blijkt de naam van de familie "Strabach". Uit de Burgerboeken van Maastricht blijkt er ook een Strabach uit het Limburgse Strabeek te komen. Strabeek (Limburgs: Sjtraobeek) is een buurtschap in Valkenburg, vroeger ook wel Strabach, en de buurtschap is genoemd naar het geslacht Strabach, waarschijnlijk een familie van lage adel. De oudste vermelding van Strabeek is uit 1331. De hoeve Strabeek is het stamhuis van het geslacht Strabach. In 1328 was Joncker Walraaf van Strabach burggraaf van ‘t kasteel Valkenburg (Publ. 1869 Vol. VI p. 67).
De ouders van Anna van Strabach zijn Ægidius van Strabach, gedoopt op woensdag 1 november 1628 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 47 folio 59] als zoon van Ægidi van Strabeck en Maria Conuigum; doopgetuigen waren: Gerardus van der Heggen en Maria Haegels. Ægidius is, 46 jaar oud, begraven op dinsdag 1 januari 1675 in Maastricht in de St Jacobskerk [Tempel St Joris] [bron: Register 64 folio 343]. Hij trouwde, 21 jaar oud, op zondag 16 oktober 1650 in de St Jacobskerk [bron: Register 60 folio 279 / boek 1 bladz 75] met de 19-jarige Maria Cuben. Zij is gedoopt op vrijdag 28 maart 1631 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 44 folio 106]. Maria is, 67 jaar oud, begraven op woensdag 2 juli 1698 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 65 folio 123].
De grootouders van Anna van Strabach zijn [van vaderzijde] Ægidi van Strabeck en Maria Conuigum en [van moederszijde] Conrad Cuben, gedoopt op maandag 10 juni 1602 in de St Jacobskerk [bron: Register 44 folio 44] als zoon van Theodorus Cuben, geboren in Maastricht en begraven op dinsdag 26 december 1634 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 64 folio 198], en Margaretha Cuben, geboren in Maastricht en begraven op woensdag 7 maart 1635 in Maastricht in de St Jacobskerk [bron: Register 64 folio 199]. Conrad trouwde, 26 jaar oud, op donderdag 1 februari 1629 in de St Jacobskerk [bron: Register 60 folio 142] met Anna Thomas, geboren in Maastricht.
Op 22 augustus 1632 capituleerden de Spaanse bezetting voor het beleg van Frederik Hendrik die vervolgens met zijn troepen Maastricht in bezit nam voor de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. De stad trad een nieuw tijdperk binnen onder Luiks-Staats bewind van 1632-1794: het zogenaamde "Twee Heren Bewind" van de Bisschop van Luik enerzijds en de Staten-Generaal als opvolger van de Hertog van Brabant anderzijds. In het capitulatieverdrag werd de politieke zelfstandigheid van 'stad en lande van Maestricht' gehandhaafd als 'staet ende lande particulier', los van welk groter staatsverband ook; dus ook geen Generaliteitsland. Bisschop en Staten-Generaal controleerden vluchtig de stadszaken achteraf. De stad van twee Heren werd een stad van twee confessies door de invoering van een stedelijk simultaneum: gelijkberechtiging van Katholieke meerderheid en Calvinistische minderheid. De Spaanse troepen hadden Maastricht weliswaar verlaten, maar legden een blokkade om de stad met alle gevolgen van dien. Eerst bij de Vrede van Münster in 1648 werd de echte bevrijding van Maastricht gerealiseerd. Onmiddellijk na de inname begonnen de Staatse ingenieurs plannen te maken voor een modernisering van de versterkingen. De opzet was de uitbreiding zo groot te maken, dat de aanvaller zo ver mogelijk van de hoofdwal, afgehouden werd [zie afbeelding]. De Staatse vestingbouwers bereikten dit doel door de aanleg van fortificaties, naar de vorm hoornwerken genaamd, die ver uitliepen in de akkers rond de stad. Deze versterkingen waren het eerste begin van een steeds fijner vertakt stelsel van buitenwerken boven en onder de grond. Het stadsbestuur werd geleidelijk ook een gedeeld Katholiek-Luiks en Calvinistisch-Staats regentesk. Het geloof was ondergeschikt aan het gezamenlijk belang van de macht. In de loop van de tijd namen ook de gemengde huwelijken toe tussen verschillende geloofsgenoten. Uiteindelijk was het aandeel van de Calvinisten in Maastricht nooit hoger dan 20% van de bevolking. In 1673 nam de Franse koning Lodewijk xiv de vesting na een beleg van twee weken in. Tijdens het beleg sneuvelde D'Artagnan, een van de drie musketiers uit de negentiende-eeuwse romans van Dumas. Stadhouder Willem-III deed in 1676 een poging Maastricht te heroveren, maar moest afdruipen toen een Frans ontzettingsleger kwam aanmarcheren. In de Negenjarige Oorlog [1688-1697], de Spaanse Successieoorlog [1702-1713] en de Zevenjarige Oorlog [1756-1763] speelde de eigenlijke strijd zich ver van Maastricht af. De vesting hield tijdens die oorlogen telkens een groot garnizoen paraat binnen de wallen, maar de stad leed niet direct onder oorlogsgeweld. [bron: Ubachs, P.J.H., en I.M.H. Evers, Tweeduizend jaar Maastricht. Een stadsgeschiedenis. Zutphen, 2006 pag.122 e.v. Stad van niemand in de lange Middeleeuwen, 1500-1795].
Het in Maastricht gelegerde garnizoen nam niet alleen qua omvang maar ook wat betreft economische betekenis een belangrijke plaats in binnen de stedelijke samenleving. In 1670 had Maastricht een bevolking van 21.000 inwoners. De omvang van het garnizoen was wisselend, afhankelijk van de omstandigheden. In politiek rustige perioden was de omvang 3.500 tot 4.000 militairen; in oorlogsjaren verdubbelde de omvang: 8.592 in 1672. Dit betekent dat 20 tot 40% van de Maastrichtse bevolking uit militairen bestond. Een regiment bestond in de tweede helft van de zeventiende eeuw uit tien compagnieën, terwijl een compagnie honderd manschappen omvatte. Maastricht telde enkele regimenten waarbij de staf bestond uit de kolonel, de luitenant-kolonel, de sergeant-majoor, de chirurgijn en de provoost [opzichter]. Elke compagniestaf van de infanterie telde in 1650 dertien officieren. Aan het hoofd van een compagnie stond een kapitein bijgestaan door een luitenant, een vaandrig, twee sergeanten, drie korporaals en twee tromslagers, een schrijver, een chirurgijn en een provoost. De kapitein verdiende driemaal zoveel als zijn plaatsvervanger, de luitenant, en ruim tien keer zoveel als de chirurgijn of de provoost. Dit betekende dat in een garnizoen van 4000 tot 8000 personen minimaal 500 tot 1000 officieren aanwezig waren. Daarvan waren er dus veertig tot tachtig kapiteins. De kolonel voerde het commando over een regiment. De officier was ondernemer in het regiment en in de compagnie als zakelijk leider. De kapitein en ritmeester waren eigenaar van hun compagnie met alle daaraan verbonden baten en lasten. Het geld om zijn manschappen te kleden of uit te rusten werd meestal geleend bij een solliciteur. De kapitein of een hoger officier hield dan ook nauwkeurig een administratie bij van de uitgaven. Hij keert de lonen uit, steekt zijn manschappen in uniformen en voorziet ze van wapens. Het Staatse leger werd weliswaar gefinancierd door de Staten-Generaal, maar pas achteraf. De kapiteins en de hogere officieren van de regimenten waren geldschieters en in zekere zin militaire ondernemers. Kenmerkend in dit verband is het solliciteurstelsel, waarbij de echte geldschieters particuliere tussenpersonen of bemiddelaars waren. [bron: De wooncultuur van garnizoensofficieren te Maastricht 1650-1750 door Wim Hupperetz in de Maasgouw, vol.117 – 1998, afl.1, pag. 17-26]
Vorenstaande schets geeft de situatie aan, waarin rond 1690 Otto in Maastricht werd gelegerd.
Uit de geboorte van zijn oudste zoon mag worden afgeleid dat Otto zijn standplaats Maastricht korte tijd had verlaten om daarna weer spoedig terug te keren. Wilhelmus Lambertus van Solt, geboren op woensdag 18 januari 1696 en gedoopt op zondag 22 januari 1696 in ’s-Gravenhage in de Grote Kerk. Doopgetuigen: Lambertus de Ruydt en Hester Paen, zijn vrouw. Wilhelmus is overleden en begraven op zondag 22 januari 1696 in ’s-Gravenhage, 4 dagen oud.
Dochter Maria Barbara van Solt is gedoopt op donderdag 19 september 1697 [de dag vóór de Vrede van Rijswijk] in Maastricht in de RK St Jacobskerk [bron: DTB 52 folio 230]. Doopgetuigen: André Stens en Barbara Orban. Barbara Urban was de moeder van Margaretha Burger en de Grootmoeder van Johanna Straesbach. Maria is overleden op maandag 23 september 1697 in Maastricht, 4 dagen oud.
Zoon Ægidius Guilelmus/Gillis Wilhelmi [Wilhelmus/Willem] van Solt is gedoopt op woensdag 14 januari 1699 in Maastricht in de RK St Jacobskerk [DTB 53 folio 35]. Hij zou de stamvader van de familietak "van Solt" worden.
In de Republiek ontwikkelde ingenieur Coehoorn na het rampjaar 1672 zijn verbeterde versie van het Nederlandse systeem. Het zou tijdens de Spaanse Successieoorlog het laatste grote conflict met Frankrijk, zijn efficiëntie tonen. De verdediging van de Republiek, gestoeld op stadsversterkingen in combinatie met uitgestrekte waterlinies, deed qua efficiëntie niet onder voor de Franse Pré-Carré.
De belangrijkste bron voor deze beschrijving is het lijvige en moeilijk leesbare driedelige werk van Jan Willem Wijn (1891-1965) - Het Staatsche leger, 1568-1795 - Dl. VIII: Het tijdperk van de Spaanse Successieoorlog, 1702-1715 in drie kloeke banden.
De Spaanse Successieoorlog was een voortzetting van de Negenjarige oorlog. Aanleiding was het kinderloos overlijden van Carlos II de España en de verdeling van de erfenis. Hij had Filips van Anjou, kleinzoon van Lodewijk XIV, als zijn troonopvolger aangeduid, maar aangezien zowel koning Lodewijk XIV van Frankrijk als keizer Leopold I van mening waren dat hun familie recht had op de vrijgekomen Spaanse troon, brak in 1701 de Spaanse Successieoorlog uit. Carlos had testamentair bepaald dat Filips de gehele erfenis zou krijgen, dus inclusief de Spaanse Nederlanden. Frankrijk zou dan heersen over Spanje in het Zuiden t/m de Spaanse Nederlanden in het noorden. Dat zinde Leopold, hoofd van de Oostenrijkse Habsburgers niet, en vele andere vorsten met hem. De Grote Alliantie herleefde in een poging Lodewijk de voet dwars te zetten.
Tijdens deze oorlog bereikte het Staatse leger met 120.000 man zijn grootste omvang ooit.
Na de dood van Willem-III in 1702 was de Republiek tijdens het Tweede Stadhouderloze tijdperk nog steeds afkerig van een grens met Frankrijk; vandaar dat ze mee vocht met de Alliantie. Deze oorlog was voor de Republiek kostbaar en uitputtend.
De meest oostelijke Franse troepen waren gelegerd in het keurvorstendom Keulen, een extra gevaarlijke positie omdat ze vanaf hier rechtstreeks de Republiek konden binnenvallen. Het Staatse strijdplan voor 1702 was dan ook gericht op de verovering van dit gebied, in het bijzonder van de Keulse vesting Keizersweerd. Tegelijkertijd werden in Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen afleidingsmanoeuvres uitgevoerd.
Tegen het eind van het jaar nam de Britse generaal John Churchill de leiding van de Brits-Staatse troepen over. Het leger trok de Spaanse Nederlanden binnen en nam langs de Maas de vestingen Venlo, Roermond en Stevensweert in. De succesvolle campagne van dat jaar werd afgesloten met de verovering van Luik.
Vaandrig Otto van Solt op expeditie naar Cádiz en Vigo
Het regiment Lindeboom met Otto als vaandrig nam deel aan de expeditie naar Cádiz en Vigo in 1702 [beschreven in Wijn, deel II, hoofdstuk XX].
Eind juli 1702 ging een vloot van 30 Britse en 20 Hollandse oorlogsschepen onder Admiraal George Rooke, transportschepen met 10.000 Engelse [waaronder 2400 mariniers] en 4000 Hollandse militairen [twee regimenten mariniers St Amand en Swansbel en drie infanterieregimenten van Pallandt, Lindeboom en Torsay; 10 veldstukken van drie pond, enige ingenieurs, en materiaal voor belegeringen onder bevel van Karel Willem van Sparre] onder opperbevel van James Butler, 2nd Duke of Ormond, onder zeil naar de Spaanse kust, trof de verwachte Franse vloot bij La Coruña [1] niet aan, passeerde Portugal in augustus en arriveerde eind augustus bij Cádiz [2].
Op 26 augustus landde het 14.000 man sterke landingskorps op de Noordoever van de baai, tussen La Rota en het fort St Catharina met het verlies van slechts een vijftigtal manschappen, w.o. tien Nederlanders, als gevolg van het omslaan van sloepen. De volgende dag bezette men zonder tegenstand La Rota, waaruit de bevolking grotendeels was gevlucht. Op 31 augustus trok het leger naar Porta Santa Maria, waar enige plunderingen geschieden. De 1e september viel ook het fort St Catharina, na een beschieting door twee achttienponders. Op 8 september staken 1600 Engelsen en 800 Nederlanders onder Sparre de San Pedro over in een actie tegen het fort Matagorda.
Op 16 september werd besloten, het beleg op te breken en na alle magazijnen en maritieme inrichtingen te Puerto Real, Santa Maria en La Rota te hebben verbrand, scheepte het gehele landingsleger zich wederom in te La Rota.
De expeditie werd door voortdurende besluiteloosheid van Rooke een fiasco, mede als gevolg van de ergerlijke plunderingen, waaraan officieren en soldaten zich hadden schuldig gemaakt met schade voor verscheidene Hollandse kooplieden, o.a. lakenkopers uit Leiden, doordat goederen werden geroofd welke door hen aan Spanjaarden te Santa Maria en elders in commissie waren gegeven. Kennelijk hadden de bevelvoerders te weinig oog voor het doel van de oorlog, te weten de Oostenrijkse troonpretendent, de latere Karl VI van Oostenrijk, een steun in de rug te geven en de bevolking van Spanje aan zijn zijde te krijgen tegen de machtsgreep van de kleinzoon van Lodewijk XIV, Philippe Duc d'Anjou, de latere Philippe V van Spanje. Familieruzies zijn aan de orde van de dag in Koningsland.
De terugreis zou nog een verassing met zich brengen die wellicht het fiasco van Cádiz kon compenseren. Bij verkenning bleek de Spaanse Zilvervloot achter in de diepe baai van Vigo te liggen.
Het fort Randa zou in de morgen van 23 oktober worden aangevallen door slechts 5 Engelse en 3 Staatse, de laatste onder Philips van der Goes als viceadmiraal. Omstreeks 10 uur landden 2000 man, onder aanvoering van Ormond, op drie kilometer ten Zuiden van het fort, en trokken, met enige honderden grenadiers onder lord Shannon als voorhoede, naar het fort Randa. De verovering van het fort verliep voorspoedig, hoewel niet zonder tegenstand. Nadat de batterijen waren vermeesterd, trokken de verdedigers zich in het kasteel terug, waar zij de weerstand nog enige tijd voortzetten. Op zeker ogenblik werd echter een poort geopend, zoals de gevangenen nadien zeiden, om een uitval te doen. Doch het omgekeerde geschiedde: de grenadiers drongen de poort binnen en maakten aan verdere tegenweer een einde. Driehonderd Franse mariniers en 50 Spanjaarden werden krijgsgevangen, en 40 stukken geschut buit gemaakt. Bij de strijd om het fort sneuvelden twee officieren en 30 man. Na de inneming werd de mars voortgezet naar Redondela, waar een rijke buit werd gemaakt van uit de schepen geloste goederen. De Franse commandant, Chateaurenault, staakte alle tegenweer en zijn gehele vloot, 38 zeilen in getal, werd verbrand, aan de grond gezet of door de overwinnaars genomen. De Engelsen, die het eerst door de versperring waren gezeild, vermeesterden vijf Franse oorlogsschepen en vier galjoenen, de Nederlanders een oorlogschip en vijf galjoenen. Het was de eerste zware slag, die in deze oorlog aan de Franse zeemacht werd toegebracht. Eind november waren de overwinnaars in het vaderland terug, waar zij met groot vreugdebetoon werden ontvangen.
Het is niet ondenkbaar dat Luitenant Johannes van der Beest tijdens de expeditie in 1702 is gesneuveld, dan wel dodelijk verwond. Kort na terugkeer in de Republiek werd Otto benoemd tot Luitenant in zijn compagnie.
Uit Resolutie van de Heeren Gecommitteerden Raaden van Holland dd 10 Mei 1703: "Mits het overlijden van Johannes van der Beest zijnde geweest Lieutenant over de Compagnie van den Majoor Delwigh in het Regiment van den Generaal-Majoor ende Colonel Lindeboom, Ende bij haar Edele Moogende gezien zijnde de voorslag vanden voornoemde Generaal-Majoor ende Colonel ingevolge van het geresolveerde van de Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt van den 30e may 1702, Ende 24e februarij 1703 aan haar Edele Moogenden gedaan, hebben haar Edele Moogenden naar voorgaande deliberatie tot Lieutenant over de voorschreve Compagnie van den voornoemde Majoor Delwigh aangestelt ende gecommitteert Otto van Solt, sijnde de oudste vaendrigh van het voorschreve Regiment en selfs onder Compagnie van den voornoemde Majoor Delwigh. Ende sal daartoe aan den voornoemde van Solt mits doende den Eet van Suyveringh ten aanzien van de Militaire Charges op den 26e maart 1675 bij haar Edele Grootmoogenden gearresteert, ende van de getrouwighheyt volgens sijne commissie de geschreven commissie gegeven werden jus debita forma."
In de periode 1703 – 1708 was het Regiment Lindeboom met Otto van Solt in Maastricht, ter verdediging tegen mogelijk Frans-Spaanse invallen vanuit Keulen. In deze periode overleed Anna van Strabach in 1705 met achterlating van een zoon van 6 jaar oud. De ouders van Anna waren ook reeds overleden en het is de vraag hoe de opvang van de jonge kinderen in het garnizoen was geregeld. In 1708 ging Otto mee op veldtocht, naar mag worden aangenomen zonder zijn zoon van net 9 jaar.
Bron: Wijn - Band II: De veldtochten van 1706-1710.
De blauwe lijnen zijn de bewegingen van het Brits-Staatse Leger en de rode lijnen van de Frans-Spaanse Krijgsmacht. Doel van de veldtocht was om de Frans-Spaanse opmars in de Zuidelijke Nederlanden te stoppen en zo mogelijk terug te dringen. Nog belangrijker is het openhouden van de aanvoerlijnen uit zee [Oostende / Antwerpen] en over land, die door de Frans-Spaanse actie zou kunnen worden afgesneden. De onverwachte inname van Brugge en Gent vormde de directe aanleiding. De troepenbewegingen maken een wat chaotische indruk, omdat de Frans-Spaanse invasietroepen "van onderen" werden aangevallen. Onderweg naar Lille/Rijsel was de slag bij Oudenaarde, gelegen in de zuidhoek van Oost-Vlaanderen. In hoofdstuk IV wordt de slag bij Oudenaerde op 11 juli 1708 beschreven en Wijn geeft daar een uitvoerig relaas over.
Het is niet te traceren in welke opstelling het Regiment Lindeboom is geposteerd. Uit verschillende gevechtscitaten is wel een indruk te destilleren om welke aantallen oorlogvoerenden het ging. Op 9 juli werd de mars van het hoofdleger voortgezet in de richting van Lessines, nadat uren eerder een voorhoede van acht bataljons, acht eskadrons, en enige stukken geschut en pontonmaterieel onder Cadogan en Rantzau was vooruit gestuurd, om zich tijdig van het overgangspunt meester te maken. Met de overtocht van omstreeks 90.000 man over een beperkt aantal bruggen was de hele dag gemoeid van vroeg in de ochtend tot laat in de avond en zij betrokken direct een kamp tussen Lessines en de dorpen Op- en Nederbrakel, naar de kant van Oudenaarde [zie kaart veldtocht]. Het Regiment Lindeboom maakte hier deel van uit. In de vroege ochtend van 11 juli vertrok Cadogan uit het kamp van Lessines om bij Oudenaarde een terrein uit te zoeken voor de nieuwe legerplaats, bruggen te slaan nabij de stad en deze te beveiligen, en de Frans-Spaanse bewegingen te verkennen. Hij beschikte hiertoe over een detachement van 16 bataljons, 8 eskadrons, 20 á 30 stukken geschut en het nodige pontonmaterieel. Het leger kon langzaam oversteken, maar dat duurde even en daarom meldden de bevelhebbers John Churchill, hertog van Marlborough, en prins Eugenius van Savoye-Carignan dat bij het begin van de gevechten nog slechts een derde de oversteek had gemaakt.
De Franse generaal Biron had van zijn zeven bataljons er vier in het dorp Eyne opgesteld: het waren Zwitsers van de regimenten Villar, Greder en Pfiffer. Drie andere stonden buiten het dorp en meer achterwaarts, ter ondersteuning. Nog meer achterwaarts stond Birons, uit een twaalftal eskadrons bestaande, cavalerie.
Het terrein, waarop zich de slag zou afspelen, is een uitgestrekte, van de hoogteruggen van Wannegem en Oycke langzaam naar de Schelde aflopende, over het algemeen goed begaanbare vlakte, die door enige in de Schelde uitstromende beken in sectoren verdeeld wordt, zoals de Norken, die in een richting Zuidwest-Noordoost ongeveer naar Gavere stroomt. Links hiervan en met de Norken als fronthindernis stond het Franse leger, gedeeltelijk op een hoogte-rug. Toen het Franse leger de stelling achter de Norken betrok, kwam het detachement van Biron, en vooral die te Eyne geïsoleerd te staan; zij werden noch ondersteund noch bijtijds teruggetrokken. Cadogan, dit ziende ging in de aanval met de Engelse infanterie brigade Sabine als voorhoede, tegen het dorp en tegelijkertijd trok Rantzau met zijn 8 eskadrons over de beek. Een volledig succes bekroonde de actie; de Zwitsers in Eyne werden omsingeld en gaven zich na weinig tegenstand over. De buiten het dorp staande bataljons wisten zich te redden, doch niet zonder dat de achtervolgende cavalerie hun zware verliezen had toegebracht. Rantzau trok vervolgens de vlakte van Heurne in en deed een schitterende charge tegen de 12 eskadrons sterke cavalerie van Biron, die tussen Heurne en Mullem onder de voet werden gelopen, echter omdat zij zich tamelijk ver naar voren hadden gewaagd, leden ze verliezen door het vuur van een Franse batterij van vier stukken, welke op de hoogte ten Westen van Huysse was opgesteld
Een zestiental Franse eskadrons naderden tot op korte afstand en schenen te willen aanvallen, doch keerden naar hun stelling aan de Norken terug en hielden zich verder rustig. Overigens heeft de artillerie aan geen van beide kanten een grote rol gespeeld. De geallieerden brachten 8 of 10 stukken, vermoedelijk uit het detachement van Cardogan, op drie plaatsen in batterij, die de vijand wel aanhoudend beschoten, doch zonder zichtbaar resultaat. Waarom de overige (Cardogan bezat er 24, volgens andere opgaven 32 of 40) niet in stelling zijn gekomen blijft een open vraag.
Intussen was al een aanzienlijk deel van de geallieerde cavalerie op het slagveld aangekomen. Zij stelde zich voorlopig in slagorde op, enerzijds op de vlakte aan de eigen kant van Eyne, anderzijds achter het kasteel van Brouan. Ook de infanterie begon nu aan te komen, en schaarde zich eveneens op twee linies in slagorde. De infanterie van Cadogan, die Eyne had ingenomen, ontving bevel, zich aan de Diepen- en de Marollebeek te posteren, om de verwachte Franse aanval af te slaan en de vlakte van Heurne vrij te houden voor de cavalerie.
Inderdaad ging de Pruisische generaal Natzmer met de tweede linie cavalerie van de rechtervleugel, 39 eskadrons, over de beek bij Eyne en stelde hij zich op in de vlakte van Heurne. Hetzelfde deed Bülow met de eerste cavalerielinie, zodat zich hier een zeer sterke macht aan ruiterij moet hebben bevonden.
Omstreeks vier uur werd van Franse zijde, op bevel van de hertog van Bourgondië, een twintigtal bataljons van de rechtervleugel voorwaarts gezonden onder de Maréchal de camp Antonio Grimaldi, met het doel, de geallieerde infanterie uit de heggen van de Diepenbeek te verdrijven. Van hun stelling tot aan de Diepenbeek moesten de Franse troepen drie kilometers door het terrein marcheren. De eerst aankomende brigades waren Du Roy en Poitou, samen 8 bataljons. Na aanvankelijk te zijn teruggeworpen, hergroepeerde de troepen zich, versterkt met 10 bataljons van de brigades Picardie en Piémont. Aan weerskanten komen nu opvolgend nieuwe troepen op het strijdtoneel, en geleidelijk breidt het gevechtsfront zich uit tot voorbij het kasteel van Brouan. Nadat aan geallieerde kant voorlopig slechts het detachement van Cadogan was slaags geweest, komt om en bij 5 uur de generaal-majoor Argyll met 20 bataljons van de rechtervleugel in gevecht, en bezet de Diepenbeek tussen Groenewald en Schaerken; vervolgens de generaal Van Lottum met de resterende infanterie der rechtervleugel, die zich links bij die van Argyll aansluit. Ten slotte ontstaat een slagfront van Herlegem tot voorbij het kasteel Brouan, van gebogen doch zeer onregelmatig beloop. De wijze waarop de troepen van weerskanten in gevecht komen, zowel als het onoverzichtelijke terrein zijn oorzaak, dat van een welgeordende opstelling geen sprake is. De strijd verbrokkelt in een reeks van plaatselijke acties, waarbij alles aankomt op de lagere aanvoerders en de troep. Met grote hardnekkigheid en wisselend succes werd door beide partijen gestreden. Het terrein begunstigde bij uitnemendheid een taaie verdediging, zodat plaatselijke voordelen zich niet tot een doorbraak konden ontwikkelen, te minder, omdat geen der beide partijen over een infanteriereserve beschikte. De leiding van de strijd bestond hoofdzakelijk uit het opvolgend verlengen en, waar nodig, verdichten der slaglinie.
Bovenstaande afbeelding geeft een indruk van de slag bij Oudenaarde op 11 juli 1708. De Brits-Staatse troepen zijn aangegeven in blauwe opstelling. De Franse troepen in het rood. De slag is voor de Frans-Staatse troepen in een nederlaag geëindigd, hoewel hun aantal groter was dan de Geallieerden. Helaas geeft Wijn in zijn zeer detaillistische beschrijvingen onvoldoende informatie over de krachtsverhoudingen in het veld. Globaal staan er ongeveer 90.000 Frans-Spaanse troepen tegenover 80.000 Geallieerden, maar die getallen zeggen weinig, omdat het gaat om de gevechtsdeelname. De inzet van de cavalerie was problematisch. Over de Norken waren verscheidene bruggen, en er stonden al afdelingen cavalerie aan Frans-Spaanse zijde n.l. 20 eskadrons. Wel bevond zich sterke geallieerde cavalerie in de vlakte van Heurne, doch op grote afstand van de in aanmerking komende overgangspunten. En tenslotte, indien men het al te gewaagd achtte de cavaleriestrijd in de vlakte van Heurne op te nemen, zo was er toch geen beletsel voor de infanterie om bij Mullem over te gaan, en zich bij de linkervleugel der bij Herlegem strijdende troepen aan te sluiten. Een slechtere oplossing dan een, waarbij van de aanwezige 118 bataljons er 50 werkeloos toezagen, terwijl de andere in zware strijd stonden, was nauwelijks denkbaar. Voor zover is na te gaan, zijn er 42 eskadrons in actie geweest, n.l. het Maison du Roy en de Gendarmerie (resp. 83 en 8 eskadrons), vijf regimenten cavalerie, samen 11 eskadrons, en vier regimenten dragonders, met samen 82 eskadrons.
De verliezen aan de kant der bondgenoten zijn wat het voetvolk aangaat vrij nauwkeurig bekend, n.l. totaal 826 doden en 2135 gewonden. Hiervan komen 395 doden en 1142 gewonden op de 52 Hollandse bataljons. Over het algemeen zijn deze verliezen dus licht; van sommige bataljons zelfs geheel onbeduidend. Het zwaarst zijn die van het Holstein-Gottorpse regiment van Aderkas, met 51 doden, onder wie ook de kolonel. Van het regiment Lindeboom sneuvelden 1 kapitein en 6 soldaten, terwijl 1 kapitein, 1 luitenant en 18 soldaten gewond raakten. [Wijn pag.784]
Het beleg van Rijsel ging gepaard met grote verliezen uiteindelijk gebrek aan munitie en materiaal. Ok was er onenigheid of er wel bekwaam werd gehandeld. Voor zover blijkt was het Regiment Lindeboom niet in dit beleg betrokken en werd het waarschijnlijk achter de hand gehouden. Op 21 september werd besloten, de bevoorrading uit Oostende te betrekken, nadat het uit Brussel niet meer mogelijk was en werden 600 wagens met 6 bataljons en 800 ruiters als escorte naar Oostende gestuurd om 160.000 pond buskruit, 17.000 kogels van 24 en 32 pond, en 15.000 bommen en granaten naar het leger te vervoeren. Ook de in Brussel nog liggende voorraad munitie werd ingescheept en overzee naar Oostende vervoerd. Op 21 september had een Engelse vloot onder admiraal Byng elf Britse bataljons onder generaal Erle in Oostende aan land gezet.
Het transport van Oostende naar Rijsel moest worden beschermd, omdat de Frans-Spaanse troepen de controle hadden over het gebied van Nieuwpoort, Plassendael en Brugge, en de gehele kuststrook onder water zette. Met name Leffinge werd een knooppunt. De hele operatie zou uiteindelijk leiden tot het gevecht te Wijnendael om de doortocht van "het konvooi" naar Rijssel mogelijk te maken. Wynendale ligt in West-Vlaanderen op 20 km van Brugge en Ostende [zie kaart].
Op 28 september 1708 was het gevecht bij Wynendaal tussen Franse-Spaanse onder La Mothe en Brits-Staatse troepen onder leiding van de Engelse generaal Webb en kostte het leven aan 4000 Franse en Spaanse manschappen, terwijl aan Brits-Staatse zijde 126 gesneuvelden en 805 gewonden te betreuren waren. Van het Regiment Lindeboom sneuvelden 1 sergeant en 5 soldaten, terwijl 1 kolonel, 1 luitenant-kolonel, 4 luitenants, 4 vaandrigs en 72 soldaten gewond raakten [Wijn pag.790]. Na de nederlaag van de Fransen behaalde de Grote Alliantie succes de capitulatie van Franse stad Rijsel.
Nadat in 1709 de Fransen verpletterend werden verslagen namen de geallieerden in 1710 na hardnekkige weerstand het strategisch belangrijke Béthune, een plaatsje van geringe omvang in het graafschap Artois. In vergelijking met de veldslag bij Oudenaerde en het gevecht bij Wijnendael die beide in min of meer open veld waren geleverd, was de slag bij Béthune het belegeren van een vesting, zoals die van Rijsel, echter daar had het Regiment Lindeboom niet in de frontlinie gestaan. Voor het beleg werden 26 bataljons en 18 eskadrons aangewezen gelijkelijk verdeeld onder de generaals der infanterie Fagel en Schulenburg. Elk had onder zich twee luitenant-generaals, vier generaal-majoors en acht brigadiers der infanterie, een luitenant-generaal, een generaal-majoor en twee brigadiers der cavalerie. Verder had ieder 10 á 12 ingenieurs, kreeg 100 wagens ter beschikking voor het vervoer van materialen. Het leger van Fagel onder de luitenant-generaal Van Pallandt met het Regiment Lindeboom legerde zich ten oosten van de stad en Schulenburg bij het dorp en de abdij van Choques, om de weg naar Aire af te sluiten. Bij de eerste aanval wordt het Regiment van Lindeboom afzonderlijk genoemd vanwege het uitmuntende optreden.
Het beleg duurde zes weken en toen pas, op 28 augustus 1710 capituleerden de verdedigers.
Op de bepaalde dag had de uittocht plaats door de 'Porte Neuve'. Twintig bataljons en tien eskadrons van de belegeraars stonden links en rechts van de weg naar Aire geschaard. Het uittrekkende garnizoen was nog een 1900 man sterk, van de 3700 waarmee het beleg was begonnen. Bijna de helft dus was afgevallen aan doden en achtergelaten gewonden en zieken, een getal dat welsprekender dan iets anders getuigt voor de kracht en hardnekkigheid der verdediging. De verliezen der belegeraars bedroegen bij de attaque van Fagel 430 doden en 1110 gewonden; bij die van Schulenburg 453 doden en 1317 gewonden, totaal dus ruim 3300 man. Een niet onaanzienlijke oorlogsbuit viel de overwinnaars in handen, n.l. 27 kanonnen van 1 tot 18 pond, 2 mortieren van 75 pond, 9 ijzeren stukjes, 79.800 pond kruit, 60 á 70 000 pond lont, 7200 pond musketlood, 2000 gevulde en 1160 ledige handgranaten, 2070 snaphanen, meestal defect, 1494 musketten, 145 bommen, 224 kogels en 1400 schanskorven. Dit alles werd, volgens de capitulatie, met de sleutels der magazijnen en bijbehorende lijsten, aan de geallieerde gemachtigden overgegeven. [Wijn pag. 651]
Voor het Regiment Lindeboom was deze veldslag desastreuzer dan de vorige twee en moest het 47 doden en 98 gewonden incasseren [Wijn pag.808].
Op weg naar Béthune trouwde Otto van Solt, 38 jaar oud, op donderdag 3 juli 1710 in Menen [bron: Stadsarchivaris Dominique Aps - Archief Akte 23] met Catharina Casteele, 24 jaar oud: "Le Sieur Otto Christien van Sand, lieutenant dans le regiment de Lindeboom, avec Catherine Casteel, de Menin".
Het kerkelijk huwelijk was eveneens op 3 juli 1710 [bron: Stadsarchivaris Dominique Aps Boek der Gehuwden van de Gereformeerde Kerk L 637]
Catharina Casteele is Rooms-katholiek en geboren op woensdag 4 juli 1685 in Meenen [bron: Dominique Aps - Stadsarchief Menen] als jongste van 11 kinderen. Ze komen voor als Casteele / Vandecasteele, telkens met als ouders Alexander en Gorie Maria [Gorieu, Orie, Gorie, Goeryck, Gory, Goryx, Gorix, Ghoryz, Quorie]. Haar broers en zusters zijn: Jacobus, geboren op zondag 6 mei 1663 in Menen; Theresia, geboren op zondag 21 december 1664 in Menen; doopgetuige in Maastricht; Jan Baptist, geboren op dinsdag 19 januari 1666 in Menen; Maria, geboren op zaterdag 9 juli 1667 in Menen; Susanna Bernardina, geboren op maandag 14 januari 1669 in Menen; Cornelia, geboren op vrijdag 24 oktober 1670 in Menen; Bernardus Alexander, geboren op dinsdag 26 januari 1672 in Menen; doopgetuige in Maastricht; Petrus, geboren op zondag 22 juli 1674 in Menen; Guilelmus, geboren op maandag 7 januari 1675 in Menen en Maria Francisca, geboren op dinsdag 18 oktober 1678 in Menen. Catharina's vader Alexander is geboren op woensdag ;1 juli 1637 in Menen als zoon van Bernardus Casteele en Maria Cauwe; getuigen Pieter Vandecasteele en Adriane Pannee; hij trouwde met Maria Gorie. Grootvader Bernardus Vandecasteele werd geboren te Menen op donderdag 19 augustus 1593 te Menen als zoon van Joannes Vandecasteele, getuigen Bernardus Courten en Catharina de Parmentier; Hij trouwde met Maria Cauwe.
Omtrent de kinderen van Otto van Solt en Catharina Casteele is weinig duidelijk. Zij werden na het overlijden van Catharina Casteele door de Haagse diaconie van de Nederduits-gereformeerde gemeente in de bedeling opgenomen [bron: Gemeentearchief ’s-Gravenhage, toegang 0133-01, inventarisnummer 457 pag.133 over oude vrouwen en kinderen welke sedert 1721 en vervolgens in het huis zijn opgenomen]: "Den 2e mey 1726: Zr Lamgroen, Br Ravens. De 4 kinderen van wijlen Catharina van Casteelen, in haar leeven weduwe Otto van ’t Solt, oud 15, 10, 5 en 2 jaaren, sich althans bevindende tot Amsterdam, geresolveert den drie oudsten in het Huys te neemen en het jongste te besteeden". Zij zullen in 's-Gravengage worden geregistreerd als 'van Soldt'. Hoe de kinderen van Otto uit zijn tweede huwelijk in 1726 in Amsterdam zijn gekomen is niet na te gaan. Indien zij met hun moeder daar waren, dan moet zij in Amsterdam zijn overleden en dat is in Amsterdam niet geregistreerd. Ook is er geen opname bij de Nederduits Gereformeerde Diaconie in Amsterdam. Veel aannemelijker is dat de vier kinderen uit het tweede huwelijk van Otto van Solt in 1726 in ’s-Gravenhage zijn gekomen met hun halfbroer Ægidius Guilelmus van Solt die op zondag 24 februari 1726 in de RK Kerk Oude Molstraat met Maria Margarite [Maria] Buijs, 24 jaar oud, trouwde nadat zij op zondag 20 januari 1726 in ’s-Gravenhage in ondertrouw zijn gegaan. Ægidius diende als onderofficier in hetzelfde regiment als zijn vader en zal na het overlijden van Catharina Casteele de kinderen hebben willen onderbrengen bij een van de broers van zijn vader, Johannes Pieter [*1682] of Jacobus Wilhelmus [*1684] maar die wilden kennelijk niet. Otto’s zuster Agatha Maria vermeldt in haar testament van 12 december 1742 dat haar nalatenschap gaat naar de kinderen van wijlen broer Otto Christiaan: Otto Christiaan, Willem en Maria Helena en de kinderen van wijlen broer Jacobus: Willem, Johannes, Hester en Maria. Uit het eerste huwelijk van Otto wordt niemand genoemd en dat zou kunnen betekenen dat Ægidius Guilelmus van Solt vóór 1742 is overleden, dan wel dat de terugkeer naar het Rooms-katholicisme als breuk met de familie is ervaren, dan wel dat een onderofficier niet paste in de elitaire Haagse familie. Wij hebben dus uit 1726 vier leeftijden van de kinderen uit het tweede huwelijk van Otto en in 1742 uit het testament drie namen; één van de vier uit 1726 moet dan zijn overleden. Van twee kinderen hebben wij doopgegevens:
Dochter Theresia van Soldt is RK gedoopt op zondag 23 april 1719 [geen 10 jaar in 1726!] in Maastricht in de H.Catharinakerk. Doopgetuigen waren oom Bernardus en tante Theresia Casteele. Aangezien de doopregistratie in Maastricht aanwezig is, is Theresia van Solt 7 jaar oud. Theresia moet vóór 1742 zijn overleden, want zij wordt in het testament van tante Agatha niet genoemd! Echter in 's-Gravenhage is het, ondanks de opname in de diaconie, niet te vinden.
Otto Christiaan van Soldt is RK gedoopt op vrijdag 13 december 1720 [5 jaar in 1726] in Maastricht in de H.Catharinakerk met o.a. zoon Ægidius Guilelmo als doopgetuige [DTB-21-folio 136]. Vader Otto was toen ingekwartierd in Maastricht. Otto is overleden op vrijdag 15 november 1793 om 14:30 in ’s-Gravenhage, 73 jaar oud [oorzaak: Borstkwaal] [bron: Wapenheraut 13, p 197 Grafboeken Nieuwe Kerk.]. Hij is begraven in de Nieuwe Kerk [pro deo] [bron: DTB folio 59]. Hij is de stamvader van de familietak 'van Soldt'.
Dan blijven er twee over die Willem en Maria Helena worden genoemd, 15 of 2 jaar zijn in 1726 [die leeftijden zijn echter niet betrouwbaar], maar waarvan de doopgegevens niet zijn te vinden, noch in Menen, noch in Maastricht, noch in ’s-Gravenhage.
Dochter Maria Helena van Soldt is volgens de diaconie van de gereformeerde gemeente in 's-Gravenhage op 28 september 1756 als van Sold met attestatie naar Voorburg [bron: Gemeente Archief den Haag, Bnr 133, In en Uitgaande attestaties, Nederlands Hervormde Gemeente, Indices]. Alleen Lidmaten van de kerk die door de Diaconie waren bedeeld konden zo’n attestatie krijgen. Er zijn geen begraafboeken van Voorburg en daarom is de datum van overlijden onbekend. Haar werd volgens de Haagse weeskamer op 29 september 1768 een kopie van de eindafrekening van de erfenis van tante Maria Agatha overhandigd. Maria bleef – voor zover valt na te gaan - ongehuwd en kinderloos.
Zoon Willem van Soldt is nergens te vinden, maar leefde kennelijk in 1742 nog.
De Geallieerden slaagden in hun opzet: ze verhinderden dat Frankrijk én Spanje geregeerd werden door Lodewijk XIV van Frankrijk. Beide partijen waren oorlogsmoe en het besef drong door dat geen van beide partijen de oorlog kon winnen, maar ook niet zo ver wilden gaan elkaar te vernederen. Daarom moest er een evenwichtig vrede worden gesloten op basis van gelijkwaardigheid.
Uit inkwartieringsgegevens [4 april 1714 - 4 april 1719/22 juni 1719] blijkt dat Otto in elk geval tot en met 1719 in het Regiment van de Savornin in Maastricht zat en dat ook zijn zoon van dat Regiment deel uitmaakte. Op beide documenten staat Otto van Solt als Luitenant van Kapitein d'Abadie en behoorde dus niet tot de staf van het Regiment. De zoon staat twee keer als "Julius van Solt" vermeld.
Het Regiment vertrok in 1719 naar Doornik en vervolgens in 1721 naar Ieperen. Dat moet de laatste garnizoensplaats van Otto zijn geweest. Kennelijk was hij ziekelijk en kon hij niet langer aan zijn verplichtingen als officier voldoen. De archieven van Yper zijn tijdens de Eerste Wereldoorlog vernietigd. Gegeven de geboorte van zijn kinderen in 1719 en 1720 te Maastricht met zoon Willem en schoonfamilie Casteele als getuigen, verbleef Otto in Maastricht.
Uit Resoluties van de Raad van State dd Dinsdag den 1e October 1720 "Op de requeste van Otto van Solt, Lieutenant in het Regiment van de Colonel de Savornin in Garnisoen tot Yperen is na deliberatie goed gevonden en verstaan, te verleenen aan de Suppliant prologatie van Verlof voor één maand, in consideratie van deselfs indispositie, mits deselve doende registreren binnen 14 daagen door den Auditeur Militair van 't garnisoen op de verbeurte van dien."
Het gaat hier om een prologatie, maar is er geen eerder besluit in de archieven te vinden.
Uit Resoluties van de Raad van State dd Donderdag den 31e October 1720 "Op een requeste van Otto van Solt, Lieutenant in het Regiment van Savornin is na deliberatie en gezien de annex attestatie goedgevonden en verstaan aan den Suppliant wegens zijn aanhoudende indispositie te verleenen prologatie van verlof, niet van zes maanden, gelijk hij versoekt, maar van twee, mids dat hij gehouden zijn deese prologatie te doen registreren bij den Auditeur Militair te Yperen binnen 14 daagen op verbeurte van het Selve."
In december 1720 moet Otto zich weer in Yper bij zijn regiment en compagnie melden. In 1722 is het Regiment kort in Namen.
Uit Resoluties van de Raad van State dd Woensdag den 10e Maart 1723 "Changement van Otto van Solt, gepensioneerd in plaats van Charles Lambregts: Op een requeste van Otto van Solt, geweese Lieutenant van de Compagnie van den Capitein d'Abadie in het regiment van Savornin, bij resolutie van de Heeren Gecommitteerden Raaden van Holland van den 23 deser voorleede maand gepensioneerd in plaats van Charles Lambregt, welke wegens de suppliants incommoditeiten aangesteld is tot Luitenant in zijn plaats, is goedgevonden en verstaan aan den Suppliant te verleenen acte van verzoek op de provincie van Holland wegens het voorschreven pensioen en dat des Suppliants naam op de Staat van Oorlog sal geset worden in plaats van die van den voorschreven Charles Lambregts."
Per 1 januari 1724 komt Otto van Solt nog als gepensioneerd Luitenant in de Staat van Oorlog voor. Wanneer hij precies is overleden, is moeilijk vast te stellen. In die tijd werd er van officieren geen stamboek bijgehouden. Stadsarchivaris van Menen meldt dat op 19 februari 1724 een Luitenant met vergelijkbare naam is overleden en op 24 februari 1724 te Menen is begraven. Wellicht is Otto na zijn pensioen met echtgenote en kinderen naar zijn schoonfamilie in Menen gegaan.
Met Otto van Solt ontstaan twee takken in de familie: uit zijn eerste huwelijk met Anna van Strabach de voornamelijk Rooms-katholieke tak van 'van Solt' hoofdzakelijk in Amsterdam en uit zijn tweede huwelijk de voornamelijk Nederduits-gereformeerde tak als 'van Soldt' hoofdzakelijk in 's-Gravenhage en Leiden. Van de voorouders schreven personen hun familienaam ook wel eens als van Soldt met dt, maar in de officiële registers overheerste van Solt, naar de plaats van herkomst, zonder dt. In deze stamboom wordt daarom de familienaam van Soldt met dt uitsluitend aangehouden voor de nakomelingen uit het tweede huwelijk van Otto van Solt met Catharina Casteele.