TERUG NAAR START

Pieter van Solt, Kruijer te Amsterdam

Geboorte

Pieter van Solt, zoon van Christiaan van Solt en Maria Hermans [Maria] Nolten. Hij is gedoopt op 2 november 1774 in Amsterdam in de Mozes en Aäronkerk [DTB 315 p.309 folio 155 nr 8].

Huwelijk en kinderen

Pieter trouwde op 18 december 1796 in Amsterdam Stadhuis [DTB 963 pag.118] met Diena Minke, ongeveer 19 jaar oud, nadat zij op 25 november 1796 in Amsterdam in ondertrouw zijn gegaan [DTB 641 pag.452]. Pieter woonde in de Bakkerstraat bij de Botermarkt bij zijn vader die getuige was. Diena woonde op het Rokin, haar ouders waren dood en de zus van Pieter was haar getuige. Geen van de echtelieden konden met hun naam ondertekenen. In de huwelijksakte van zijn zoon Pieter in 1830 kan hij wel tekenen.

Diena is geboren in 1773 [na 5 december] in Amsterdam. Er is van haar geen geboorteakte te vinden en haar ouders zijn onbekend. Bij de ondertrouw was ze 23 jaar. Diena is overleden op 5 december 1829 om 18:00 in Amsterdam, 55 jaar oud. Van het overlijden is aangifte gedaan op 7 december 1829 [Register 10 folio 111].

Voor de kinderen van Pieter en Diena wordt naar hun eigen kaarten verwezen.

Omdat de ouders van Diena onbekend zijn, is het ook niet mogelijk om de vernoeming precies vast te stellen. Het is waarschijnlijk dat de moeder van Diena "Maria" heette, maar de vernoeming kan ook naar de moeder van Pieter verwijzen. Het was gebruikelijk om na een jong overleden kind een volgend kind op dezelfde wijze te vernoemen; dat is bij dochter Dina gebeurd. In de naamgeving van de dochters komt ook verwijzing naar vader Christiaan voor. Zijn enige zoon vernoemt hij naar zichzelf.

Overlijden

Pieter is overleden op 28 oktober 1843 om 14:00 in Amsterdam, 69 jaar oud [Register 7 folio 178]. Van het overlijden is aangifte gedaan op 31 oktober 1843 door zijn zoon, Pieter de onderwijzer, en schoonzoon Guilliaume Philip Dupont, kramer. Het sterfhuis van Pieter was op de Keizersgracht nº8.

Beroep: Kruiersbaas

Uit de geboorteakte van zoon Pieter in 1812 blijkt dat Pieter van Solt sr van beroep kruiersbaas was en op de Herengragt bij de Spiegelstraat Nº155, Canton Nº4 woonde. Pieter van Solt was ook volgens alle andere van hem bekende akten "kruiersbaas". Omdat zijn broer Willem ook kruiersbaas was, is het waarschijnlijk dat zij samen een bedrijf van verhuizen, transporteren, bedienen etc. uitoefenden. In tegenstelling tot de verwachting was 'de kruier' niet ingedeeld bij het gilde van de sjouwers of slepers, maar had het zich ontwikkeld als nevenwerkzaamheid van 'schoenlappers'. Hoewel in 1570 een bepaling werd afgekondigd, dat voortaan alleen poorters schoenen zouden mogen lappen, werd pas in 1590 een werkelijk gilde opgericht. In 1748 dienden 53 gildebroeders, waarvan verschillende de kunst van het schrijven niet machtig waren, een rekest in bij het gerecht naar aanleiding van de wantoestanden, die in het gilde heersten. De overlieden werden er door hen van beschuldigd de ordonnanties, die in een koperen bus werden bewaard en niet in druk te krijgen waren - een zeer uitzonderlijke toestand, daar vrijwel alle gilden hun ordonnanties in kleine boekjes hadden laten afdrukken, welke bij het intreden door alle leden voor enkele stuivers werden aangeschaft, opdat zij zich goed op de hoogte van de keuren konden stellen - aan niemand ter inzage te willen geven. De overlieden zouden daarenboven ook niet-poorters als gildeleden aannemen en geen zorg dragen voor een behoorlijke inning van contributies, toen jaarzangen geheten. Het rekest van de ontevreden gildebroeders leidde tot niets; er was waarschijnlijk weinig aan de misstanden te verhelpen. Met de expansie van de handel in de toch al economisch zeer zwakke18e eeuw en de daaruit voortvloeiende internationale concurrentie bleek het voordeliger om schoenen te importeren dan deze hier te lande te maken. Schoenmakers gingen er ook het repareren, 'schoenlappen', bij doen en dat werd een nieuwe concurrent. Door de veelvuldige contacten met mensen werd de schoenlapper in de 17e eeuw een soort boodschapper en klusjesman, 'kruier', omdat het wegbrengen van spullen met de kruiwagen geschiedde. Het kruiersbedrijf gold toen dus zeer bepaald als nevenberoep voor de schoenlappers. Ook anderen traden echter als kruiers op en daarom deden in 1740 de overlieden een poging het schoenlappergilde tevens tot kruiersgilde gepromoveerd te krijgen, zodat iedereen die één of meer kruiwagens bezat met de bedoeling voor anderen goederen te kruien, lid zou moeten worden. De stad voelde in de 18de eeuw echter weinig meer voor het vestigen van nieuwe monopolies. Het verzoek van de overlieden werd afgeslagen en het kruien bleef dus een vrij beroep, al werd het voornamelijk door schoenlappers beoefend. Rijk waren de meeste kruiers echter niet. In het belastingkohier van 1742 komt geen kruier en evenmin een schoenlapper voor. Als de kruiers bijverdiensten zoeken, wat meestal niet nodig is, is het als concurrent van de aanspreker of de schoorsteenveger. Dat waren dan ook zaken, die meer in de lijn van de dienstverrichtingen der kruiers lagen dan het schoenlappen. Tijdens de Franse tijd was de betekenis van een gilde nihil geworden. In de 19e eeuw blijken er al grote kruierijen te zijn, want sommige kruiers houden er vaste knechts op na, soms wel vier of meer, die 4 of 5 gulden in de week verdienen. Andere kruiers hebben slechts één losse knecht, die ze 2/3 van het verdiende geld geven.

De Amsterdamse kruier staat op een aparte plaats, indien we de artikelen en citaten mogen geloven. Bij de 19e eeuwwende was het kruiersbedrijf behoorlijk uitgegroeid en tot een soort onderneming geworden. Amsterdamse verhuisondernemingen verwezen in de 20e eeuw nog in hun naam naar de herkomst uit het kruiersvak. Onderstaand zal aan de hand van publicaties een schets worden gegeven van het kruiersberoep dat in het bedrijf van Pieter en Willem werd uitgeoefend, zonder dat alles ook in dat bedrijf werd gedaan.

Kruier en kruiwagen

Een kruier was, getuige oude prenten, een man die in een pothuis woonde, een kruiwagen bezat en daarmede voor een schappelijk prijsje kleine vrachten vervoerde. Pothuisjes waren niet altijd kleine onderkomens, zoals blijkt uit de huidige vestiging van de Kunsthandel 't Pothuisje 403 op de hoek van de Herengracht en de Beulingstraat. Een kruier die factotum werd, werd belast met het vervoer van kostbaarheden als familiezilver en porselein, hij moest vaak heel grote bedragen van de bank halen of erheen brengen, hij was ook de man die des avonds de jonge dochters van de partijtjes haalde, waarvoor speciale tarieven bestonden. "De jongejuffrouw gehaald en aangekleed" betekende niet, dat de kruier haar had aangekleed, maar dat hij voor dit karweitje zijn duffelse jas aangetrokken had en zijn hoge hoed had opgezet. Kosten een kwartje. Was de man gewoon in buis en pet ["niet aangekleed"] gegaan, dan kostte het een dubbeltje minder, evenals wanneer de jongedame geen lust had, mee te gaan. In die tijd was het voor menige ouder een hele geruststelling te weten dat de vertrouwde kruier de dochters afhaalde van partij of dansavond. Bovendien waren, vooral in de kleinere burgerstand, de kruiers geliefd als informatiebron over de betrouwbaarheid en de solvabiliteit van huwelijkspretendenten, de soliditeit van de klanten, die op rekening kochten en leveranciers e.d. Hein de Kruier had vaste termen, die op de schaal der betrouwbaarheid voorkwamen, zoals: "Voorzichtigheid aan te bevelen; afblijven; redelijk goed; goed van betalen; puik als de Bank, enz.". Kruiers kwamen overal, wisten van alles en iedereen wat, zetten hun ogen en oren goed open en lieten zich uiteraard ook voor deze diensten, zij het matig, betalen. Geen wonder dat dergelijke kruierszaken, als zij een goede roep genoten, tientallen jaren aan één adres gevestigd bleven en vaak van vader op zoon overgingen.

De kruier moest het van zijn betrouwbaarheid hebben. Een bijzondere anekdote wordt verhaald over het bezoek van de Duitse Keizer op 13 juli 1781 incognito onder den naam van graaf von Falkenstein aan Amsterdam, alleen vergezeld door twee volgelingen, generaal de Tercy en baron von Reischach; op zoek naar hun logement, "Het Wapen van Amsterdam" een kruier met een beladen kruiwagen tegenkwamen; zij vroegen hem hun den weg te wijzen en boden een goeden fooi, maar zelfs voor veel geld was de man daar niet toe te vinden, hij moest en zou eerst zijn vrachtje gaan bezorgen.

Het dienstenpakket van de kruier was uitgebreid. Hij bracht de rekeningen van de dokter rond en de patiënten moesten bij de dokter aan huis komen betalen. De kruier was dichtbij. Op een hoek van de Vondelstraat had de kruier Krebber zijn hokje; hij was daar steeds te ontbieden voor alle mogelijke boodschappen en moest altijd komen om de was op of af te hijsen, wanneer die bezorgd of gehaald werd. Elk huisgezin had zijn vaste kruier op de hoek. Aan "kruien" werd weinig gedaan, méér aan boodschappen lopen. Wilde men grootouders, kennissen, echtgenoten, iets meedelen of vragen, waarop "bescheid" nodig was, dan werd er een kort briefje geschreven, keurig in strikvorm opgevouwen en dan moest de dienstbode de kruier roepen, die dan "schielijk" de boodschap wegbrengen en "op antwoord" wachten moest. Ze waren altijd op hun post, "eerste hulp bij ongelukken", vertrouwd met de adressen, en eerlijk als goud; - voor de kantoren liepen ze vaak met grote geldsommen. Zelfs miljoenen aan waarde - het is al meermalen voorgekomen - worden hem met een gerust hart overgelaten. Die "eerste hulp bij ongelukken" was ook heel letterlijk. Na een ongeluk werden personen in een tweewielig karretje met wit linnen overdekking vervoerd. De politiebureaus die er ruimte voor hadden bezaten een dergelijk karretje. Was er een ongeluk gebeurd, dan werd een dergelijk karretje van een bureau gehaald, dan een kruier - was deze niet thuis dan zijn vrouw – opgescharreld die het "vrachtje" doen onder geleide van een agent naar het gasthuis bracht. Wanneer het ongeluk niet goed was afgelopen moest de kruier ook weer komen opdraven om op een raderbaar in vliegende haast onder politiebegeleiding het gasthuiskarretje naar de Westerbegraafplaats te brengen, om daar zijn last in het lijkenhuisje neer te leggen. Hij was een Manusje-van-alles niet alleen voor verhuizingen en meubeltransporten. Hij haalt kolen, verhuist en haalt kopij voor de pers [met inbegrip van de koerslijsten der beurs], maar weet eveneens, met discretie, als postillon d’amour op te treden. Hij waakt over een vederlicht pakje met een zoet geheim, maar evengoed over brandkast of vleugelpiano, als die bijgeval uit- of ingehesen moeten worden. Hij verzorgt paspoort en schouwburgkaarten, is van alles op de hoogte, weet voor alles het juiste adres en de juiste weg: geen geval zo moeilijk of hij weet er raad op. Het verhaal gaat dat een medisch student, die van een collega een skelet had ontvangen, een nota van de kruier ontving "voor bij U.Ed. de dood aan huis bezorgd". Soms oefende de vrouw van de kruier kleine beroepswerkzaamheden uit; opschriften als "kruierij en hier gaat men uit mangelen", of "hier gaat men uit porren", of "hier wast men tule mutsen" wijzen daar op. "Komt in orde, mijnheer", dat stopwoordje van een der meest bekende Amsterdamse kruiers, Muyderman, die veel voor de pers werkt en daardoor alle belangrijke openbare gebeurtenissen van nabij meemaakt, mag de wapenspreuk heten van zijn gilde, dat vertegenwoordigd wordt door twee kruiersverenigingen D.E.V. en A.V.W.A.T. Die verenigingen zijn voortgekomen uit de noodzaak collectief gereedschappen, verhuiskisten en dergelijke aan te schaffen, teneinde aan de concurrentie van grote transportondernemingen het hoofd te kunnen bieden.

De Amsterdamse kruier is in de 19e eeuw niet meer de man met den linnen kiel, een zeel [draagriem voor den kruiwagen] over de schouders, die in een pothuis op de "vrachies" zit te wachten en in den tussentijd schoenen lapt, maar een onmisbaar bestanddeel in de Amsterdamse samenleving. Een bekende burgemeester van Amsterdam, mr. Van Leeuwen, heeft eens, toen hij in de Eerste Kamer een filippica hield tegen de vele diensten, die het Rijk van hem en zijn collega’s vroeg, zichzelf een soort van "Rijkskruier" genoemd. Dat was een typisch Amsterdamse beeldspraak, die het best door de hoofdstedelingen kan worden begrepen en gewaardeerd.

De kruier werd beschreven en bezongen, maar ook beschimpt. Bekend zijn de dichtsels van Betje Wolf uit 1731, waarin zij arm en rijk vergeleek. Over de arme sloeber:

Of ik schoon voor dag en dauw schoenen zit te lappen;

schoon ik sterk ben, en ook gauw bij den weg kan stappen;

schoon ik pakjes, brieven, geld, vliegend ga bestellen,

blijft mijn zak toch slegt gestelt; zou mij dat niet knellen?

Over de sluwe:

Ik win 't meeste geld door list, en van vreemdelingen;

voor het kruijen van een kist, durf ik wel bedingen

dubbeld, ja drie dubbeld loon, en zij moeten 't geven,

of ik vloek op zulken toon dat de menschen beven."

De kruier was onderwerp van een sociaal theaterdrama. Martijn de Kruier is een eenvoudige kruiersbaas met slechts één levensdoel, namelijk door noeste arbeid zoveel te verdienen, dat hij zijn enigen zoon, volgens zijn inzichten, zo gelukkig mogelijk kan maken en een hoge carrière kan doen verwerven. Hij wil niet dat zijn zoon zich zo behoeft uit te sloven als hij zelf verplicht was zijn gehele leven te doen. Daartoe spaart hij, daarvoor getroost hij zich allerlei persoonlijke opofferingen. De zoon bereikt inderdaad zijn doel en de vader verbeeldt zich een gelukkig man te zijn en te zullen blijven. Maar helaas! Dat geluk is hem niet lang beschoren. Roerend is de vadertrots waarmee de eenvoudige man in de studiejaren van zijn zoon over dezen spreekt. De zoon echter vertoont een minder goed karakter en schaamt zich daarbij ook voor de positie van zijn vader, de kruier. Deze heeft intussen zijn beroep vaarwel gezegd, om de carrière van zijn zoon niet in den weg te staan. De zoon maakt telkens schulden, die dan door zijn vader betaald worden en hem zelfs ruïneren, waardoor hij verplicht is zijn oude beroep weer ter hand te nemen. De onwaardige zoon maakt zich ook aan fraudes schuldig en het einde is echt dramatisch, als in het laatste bedrijf Martijn de Kruier onder een vrachtje bezwijkt. Soms kwamen de kruiers zelf ook kijken. Dirk, de kruier uit het pothuis hoek Keizersgracht en Reestraat, kreeg - toen er eens twee schouwburgplaatsen over waren – die plaatsen, waarop hij zaterdags daarna disponeerde "voor UEd. 2 uur in de komedie gezeten 2 personen à ƒ 1.- = ƒ 2.-".

Met de kruiwagen met één wiel en zonder zijschotten hebben de kruiers gedurende twee eeuwen hun kruidiensten verricht. Dubourcq noemt bij de gereedschappen van de kruier naast de kruiwagen onder andere een burrie en een handkar op twee wielen. Op 21 september 1634 werd verboden met kruiwagens en manden op bruggen of langs de straten te staan met koopwaar. Bij overtreding van dit verbod werden de kruiwagens en manden verbeurd verklaard en moest een boete van drie gulden betaald worden. Het verbod werd bij keur van 16 september 1681 en 20 mei 1722 herhaald. In het bijzonder werden daarbij genoemd bruggen en sluizen, hoeken van straten en toegangswegen tot de beurs en de markten. Als artikelen, die op die plaatsen aan de man gebracht werden, noemt de keur onder andere: uitdragerijen, huisraad en fruit. Op 30 januari 1640 werd bepaald, onder herhaling van het verbod met kruiwagens op de straten te blijven staan, dat de kruiers lege kruiwagens niet mochten duwen, maar die moesten voorttrekken. Dit om het tegen het lijf kruien en verwonden van andere straatgebruikers te voorkomen. "Leeg" waren kruiwagens waar geen waren of fruit op lagen, ook al bevonden er zich nog lege manden of zakken op. Hier was de strafbepaling verbeurd verklaring van kruiwagens of drie gulden boete. Als men zijn kruiwagen op de groentemarkt gevuld had, mocht men daar niet blijven staan, zo werd op 24 maart 1656 verordonneerd, maar moest meteen vertrekken. Opmerkelijk is het verbod dat op 7 april 1663 werd uitgevaardigd. Het was gebleken dat houtwagens, blekerswagens en kruiwagens met twee wielen grote ongemakken in de stad veroorzaakten. Na 1 mei zouden daarom alleen nog kruiwagens met één onbeslagen wiel gebruikt mogen worden op straffe valt verbeurdverklaring van tweewielige wagens en een boete van zes gulden. Kruiers, schoenlappers en anderen werd op 6 november 1670 uitdrukkelijk verboden hun kruiwagens bij nacht en ontij op de straat te laten staan. Dat alles om overlast voor de passanten te vermijden. De onbeheerde voertuigen zouden verbeurd worden aan de vinder. Op boete van dertig stuivers werd op 19 december 1674 verboden gedurende de beurstijd in de Beursstraat en de Beurspoort te rijden of te staan met kruiwagens met "limoenen, orangieappelen en andere waren". Tegen het gebruiken van de trekkracht van honden voor kruiwagens werd op 28 augustus 1675 een keur uitgevaardigd, die herhaaldelijk vernieuwd en verscherpt werd tot in 1722 toe. Op 30 januari 1683 werd verboden met kruiwagens met groenten te staan rondom de groentehal en op de Nes, omdat de groenkopers en winkeliers schade leden en de passage gestremd werd. Wagens en koopwaar konden verbeurd verklaard worden bij overtreding van dit voorschrift.

Bronnen

De gegevens zijn ontleend aan de uitgave van Noordkerk van de Handvesten van Amsterdam  blz.1035-1036, blz.1056, blz.1088 en blz.1669; aan J. G. van Dillen: Bronnen voor de geschiedenis van het bedrijfsleven en gildewezen in Amsterdam en aan de requesten in het Rechterlijk Archief [R.A. 685, 74, 691, 28, 694, 55 en 56, 698, 7 en 708 [2], 5.

Pieter Kootwijk, die in het kohier als kruier vermeld staat [zie de uitgaaf van Mr. W. F. H. Oldewelt] bleek kruidenier te zijn geweest [Kw. IJ 5, 299vo en Q 5, 202vo].

Basisbeschrijving uit Amsterdam van A tot Z door J.H.Kruizinga en J.A.Banning. Lit.: J. Schuitemaker Czn. De Amsterdamse kruier. [Buiten. 1922.] - J. van Maurik. Hein de kruier. In: "Met z'n achten". 1884. De verdere beschrijving is ontleend aan mr. J.H. van den Hoek Ostende, Ons Amsterdam 1972 pag.130-131, 730, 734, 789, 1088 en 1669; de ingevoegde afbeeldingen zijn afkomstig uit de Beeldbank van het Gemeentearchief Amsterdam. Verhalen uit het blad Amstelodamum jaargang 21 pag.13, jaargang 23 pag.111, jaargang 26 pag.33, jaargang 27 pag.124, jaargang 28 pag.117-119, jaargang 30 pag.15,  jaargang 49 pag.100 en de bijdrage van I.H.van Eeghen in "Van Schoenlapper tot Kruier", uit Amstelodamum Maandblad 1950, jaargang 37 pagina 3-7 en pagina 110; voorts de  jaarboeken 33 pag.253 en 74 pag.38. Een vermakelijk verhaal betreffende een rijke 17de eeuwse kruier is te vinden in het archief Brants. Het betreft de schoenmaker-kruier Hendrik Jacobs, wiens zoon Jacobus Onversaagt in 1704 op latere leeftijd als makelaar in het poorterboek werd ingeschreven en wiens kleinzoon, Hendrik Onversaagt, een rijk trijpwinkelier en fabrikeur, in 1742 werd aangeslagen op een inkomen van ƒ 6000.- en toen 3 dienstboden, 2 paarden, 1 overdekte wagen en een buitenplaats had: "H.Onversaagt zijn grootvader een reijke kruijer zijnde, bestelde zijn zoon op een cantoor. Die met anderen cantoorknegts kennis gemaakt hebbende, dat heerties waaren, niet wilde weten wie hij was, kwam met 4, 5 van zijn confraters zijn vader tegen, die een pakkie kruijde, die hij moest groeten, maar om dat te doen zei hij met een "Dag patroon". De vader dat horende wier boos, set zijn wagen neer en neemt zijn hennipseel, loop zijn zoon na en zeit "Hont ik sal jou wel patronen." De zoon om hem te redden zei "Maties laten wij lopen, de vent wort dol als jij patroon segt." etc.

Pothuizen. Oorspronkelijk waren deze huisgedeelten, die tegen de eigenlijke huizen aangebouwd werden, en min of meer wederrechtelijk ingenomen grond, nl., van de openbare weg besloegen, alleen door de vroedschap toegestaan, als zij slechts ten dienste van het huis gebruikt werden. De naam duidt daar ook op: het pothuis was een soort bijkeuken, waar de potten werden geborgen, de stenen potten, die vroeger in de keuken zoveel werden gebruikt. Blijkens een keur van 1663 moest voor de grond van de pothuizen enige belasting worden betaald ten behoeve van het Aalmoezeniershuis. Later, vooral in de 18de en 19de eeuw, kregen de pothuizen echter veelal een andere bestemming. Zij werden verhuurd aan schoenmakers en kruiers, die er dan dikwijls niet alleen hun werkplaatsen, maar in de kelders daarachter ook hun gezin onderbrachten, waardoor soms zeer treurige woningtoestanden ontstonden. Het is in de 19de eeuw min of meer usance geweest, dat een schoenmaker in een pothuis zat. Lit.: E. van Houten, Amsterdamse merkwaardigheden, 1942. J. Vriese, Pothuizen, Ons Amsterdam 1957, 205.

A.Dubourcq in "Nederlanders door Nederlanders geschetst" [Amsterdam 1842].

TERUG NAAR START