TERUG NAAR START

Hans van Solt, Koopman en Verzekeraar

Geboorte

Johannes [Hans] van Solt de Jonge is geboren op 19 januari 1584 in Antwerpen, zoon van Johannes Paulusz [Hans] van Solt de oude en Elisabeth Rombouts.

Huwelijken en Kinderen

I. Hans trouwde, 23 jaar oud, op 23 maart 1607 in Haarlem met Maria de Wolff, nadat zij op 16 september 1607 in Haarlem in ondertrouw zijn gegaan [bron: DTB 762a folio 123]. Het kerkelijk huwelijk was op 23 oktober 1607 in Haarlem.

Maria is geboren in Haarlem, dochter van Johannes de Wolff en Jacomijne de Pitte. Maria is overleden op 16 november 1622 om 07:00 in Amsterdam en begraven op 16 november 1622 te Zuiderkerk.

Voor de kinderen van Hans en Maria wordt naar hun eigen kaarten verwezen.

Met inachtneming van de vernoemingregels is de oudste zoon naar de vader – en toevallig ook de schoonvader – vernoemd. De voornaam Anthonij is nieuw en bij de derde zoon wordt de grootvader in de vernoeming opgenomen.

II. Hans trouwde, 42 jaar oud, op 24 februari 1626 in Amsterdam met Agatha van Maerle, 26 jaar oud, nadat zij op 30 januari 1626 in Amsterdam in ondertrouw zijn gegaan [bron: DTB 431-36]. Het kerkelijk huwelijk was op 24 februari 1626 in Amsterdam.

Agatha is geboren omstreeks 1600 in 's-Gravenhage als dochter van Hans van Maerle, Juwelier, en Maria Sebrechts van Gilse. Agatha is overleden op 4 juli 1659 in 's-Gravenhage, 59 jaar oud, en begraven op 6 juli 1659 in de Nieuwe Kerk.

Voor de kinderen van Hans en Agatha wordt naar hun eigen kaarten verwezen.

Uitzonderingen op de vernoemingregels komen voor wanneer diegene naar wie vernoemd moet worden bij een latere geborene, al is gestorven. Elisabeth, moeder van Hans, was a in 1622 overleden en kennelijk leefde de moeder van Agatha in 1631 nog, waardoor Elisabeth inde vernoeming voorging.

Overlijden

Hans is op 22 maart 1675 overleden te Amsterdam, 91 jaar oud, en begraven in de Zuiderkerk. Een begrafenisregistratie is echter nog niet gevonden.

Kleding in de 17e eeuw

In de 17e eeuw gingen rijk geworden kooplieden zich kleden en gedragen als de Hollandse elite. De van Solt's behoorden ontegenzeggelijk tot deze groep. Zij lieten zich ook portretteren, maar die schilderijen zijn wel geregistreerd in weeskamerarchieven, maar de afbeeldingen zelf zijn nog niet gevonden. Om een indruk te geven van hoe de 17e eeuwer in welstand er uit zag bijgaand enige informatie over en afbeelding van de kleding. In de Republiek maakte men de kleding graag van zwaar onverslijtbaar laken. De van Solt's handelde onder andere in zijde. De kleding werd gemaakt naar Franse snit, maar de mode in ons land liep ver achter bij de mode in Frankrijk. De heren droegen schoenen met grote gespen, witzijden kousen, een nauwsluitende kniebroek, een lang en prachtig geborduurd vest en een jas. Een kanten kraag, kanten manchetten en een kleine driekantige steekhoed voltooiden hun toilet. In de 17e eeuw gingen niet alleen rijke dames, maar ook rijke heren pruiken dragen, met lang, golvend haar. Het kapsel van de dames was van voren vaak hoog en opgewerkt en viel in lange krullen langs de hals op de schouder. Pruiken waren in die tijd bijzonder kostbaar en lang niet iedereen kon er zich een veroorloven. Kinderen droegen vele lagen dik ondergoed en zware bovenkleding. Kleine jongetjes droegen een rok aan, net als de meisjes. Op hun rug zaten twee leibanden. Daaraan hield een grote broer of zus ze vast om ze te leren lopen. Zodra de kinderen wat ouder werden droegen ze dezelfde kleding als hun ouders. Jongens een breedgerande hoed, een wambuis, een korte broek en lange kousen. Meisjes een wit mutsje, een jakje, een rok en een schortje. Het leken net kleine mannetjes en vrouwtjes. In de 17e eeuw was de familie van een regent aan de kleding nauwelijks te onderscheiden van de familie van een burger.

 

Loterij 1606 en Het Wit Lavendel

In 1606 werd te Haarlem een loterij geopend was tot stichting van een Oude-Mannenhuis. De Staten van Holland hadden op 16 mei 1596 octrooi verleend, maar de trekking werd pas in 1607 verricht, omdat men in Haarlem er in bewilligd had dat de loterij van Schiedam vóór zou gaan. Over de gang van zaken bij deze loterij bericht Kitty Kilian. Op 13 februari 1606 begint het eigenlijke verhaal van de Haarlemse loterij. Op die dag stelden de burgemeesters vijf bewindhebbers aan, die de loterij zouden gaan organiseren. De bewindhebber-generaal, de koopman Willem van der Meije, was in dat jaar schepen. Ook de anderen waren bepaald geen onaanzienlijke Haarlemmers. De bewindhebbers togen met voortvarendheid aan de arbeid. In april reeds werden twee concepten voorgelegd aan burgemeesters en schepenen van de tekst die op de loterijkaart moest komen te staan. De Haarlemse loterijkaart lijkt niet te zijn bewaard, maar uit de concepten kunnen we ons toch een voorstelling maken van haar toonzetting: men diende de oude impotente miserable mannen die in grote miserie waren geraakt door het beleg, de grote brand en nog meer verschrikkelijke benouicheyde, eenich onderhoudt ende gemack toe [te] schicken, als wesende een saecke die een yeder by den almachtigen God ten hoochsten es gerecommandeert. Van omstreeks dezelfde tijd zal ook het reglement voor de loterij dateren, waarin wordt vastgesteld welke prijzen er te winnen waren. Later in dezelfde maand bereisden de bewindhebbers twee aan twee alle steden van Noord- en Zuid-Holland, om aan de magistraten toestemming te vragen loterijkaarten op te hangen, en om in de deelnemende plaatsen generaals aan te stellen. De taak van de generaals was om reclame voor de loterij te maken, en waarschijnlijk ook om collecteurs aan te stellen die zouden assisteren bij de verkoop van de loten. De prijzen die in de loterij te winnen waren stonden tentoongesteld voor het stadhuis op de Grote Markt in Haarlem. Als hoofdprijzen waren er vijf vergulden, zilveren bekers beschikbaar, alsmede verschillende bedragen in geld, variërend van 120 tot 600 gulden. Daarnaast konden er zilveren schalen, bierbekers, kroezen, roemers en lepels gewonnen worden. De inschrijving voor de loterij opende op 1 juni 1606. Zij sloot op 30 september daaropvolgend, behalve in Haarlem, waar men een maand langer kon inleggen. In de deelnemende steden en dorpen gaven generaals of collecteurs op verschillende manieren ruchtbaarheid aan de openstelling. Na alle voorbereidingen volgde tenslotte het inleggen zelf. Collecteur was schepen of een ander vooraanstaand burger. Eind juni werd hem de loterijkaart thuis bezorgd. Die hing hij buiten voor zijn huis, als teken voor de voorbijgangers dat hier werd ingeschreven. Samen met het affiche had hij een gedrukt voorschrift ontvangen voor de administratie die hij diende bij te houden. Daarin werden acht rijmpjes als voorbeeld gegeven, die alle acht religieus van aard waren. Als een inlegger geen zin of niet genoeg fantasie had om zelf een advys te bedenken, zou hij hem wellicht een van deze prosen aanraden. Een prijslijst gaf het overzicht van wat voor de loten betaald moest worden. Voor één lot moest hij zes stuivers vragen, dat wil zeggen: eenderde dagloon van een geschoold arbeider in Haarlem rond 1600. Voor deze prijs kon de arbeider in 1606 bijvoorbeeld ook bijna 12 pond roggebrood kopen. Aan wie meer dan vijf loten nam zou de collecteur vastgestelde kortingen verlenen. Uit de prijslijst valt af te lezen dat het zeker loonde om meer dan vijf loten te kopen. Voor elke 30 gulden die de inlegger bijdroeg ontving hij een zilveren vereerlepel. De collecteur zelf zou een zilveren lepel verdienen met elke vijftig gulden die hij aan loten verkocht. Van iedere inlegger noteerde hij de naam, de straat waarin zij woonden en vaak ook de naam van hun huis. Soms noemde hij zelfs hun beroep. Vier maanden lang bracht hij zijn loten aan de man. Tegen de tijd dat de inschrijving sloot, maakte onze collecteur zijn balans op. Hij telde de penningen die men had ingelegd. Omdat men hem met verschillende muntsoorten had betaald, maakte hij een nauwkeurige verantwoording van zijn berekeningen in Carolusguldens. Op een afgesproken tijdstip kwam een gecommitteerde uit Haarlem de penningen en de registers lichten. Die vergoedde hem zijn onkosten, en controleerde zijn berekeningen. Hij stelde vast op hoeveel collecteerlepelen de collecteur recht had. Niet alle betalingen aan de loterij geschiedden overigens à contant: er werden ook goederen en waardepapieren aangenomen. Tot de in de Haarlemse loterij aangenomen waardepapieren behoren tientallen rentebrieven, obligaties en schuldbrieven. Zelfs gerechtelijke vonnissen tot betaling van schulden werden door sommige collecteurs geaccepteerd. De constructies die werden bedacht om loten te kunnen kopen waren vaak ingewikkeld. Hoewel het tekort aan contant geld in deze periode tot zulke handelswijzen zal hebben aangezet, is het ook niet onmogelijk dat welgestelde burgers loterijen als middel aangrepen om hun dubieuze debiteuren op elegante wijze uit hun bestand te verwijderen. Er waren ook deelnemers die voorshands helemaal niets inlegden, maar de belofte deden later te betalen. Wij mogen er wel van uit gaan dat niet iedereen in staat werd gesteld een dergelijke transactie te sluiten. De ingelegde waardepapieren werden eigendom van het Oudemannenhuis, aan wiens regenten de taak kwam om de papieren te gelde te maken. In september 1607 schreef de stad Haarlem dan ook een ordonnantie ten bate van de regenten, waarin bepaald werd dat degenen aan wie zij getoond werd, hun schulden aan het Oudemannenhuis moesten betalen. Ook de ingelegde goederen zullen niet altijd de prijs hebben opgebracht waarvoor ze werden getaxeerd.

Hans van Solt tekende met twee "loten" – antwoorden op de gegeven spreuken – in. Hans van Solt de Jonge, wonende in de "opbouwingen van jerusalem in de Warmoesstraat" tekent – voor 1 gulden en 4 stuivers met 4 loten als nummer 43 in het cahier van de collecteur - vroeg in met: "Ick vragh den trecker wat Spinola baet all syn hoochmoet ende trotsich praeten".

Hans van Solt de Jonge, wonende in de "opbouwingen van jerusalem in de Warmoesstraat" tekent – voor 18 stuivers met 3 loten als nummer 62 in het cahier van de collecteur - een tweede keer in met: "Holla papisten verblijt u niet soe zeer Spinjolaas voorspoet zal neemen een keer, zijn endt zal weesen als die van zijnen voorsaten dewijle se hem op haren arm verlaten".

Hans van Solt de Jonge tekent op 27 september 1606 tijdens een bezoek aan zijn vader in het "oude Weeshuys",– voor 8 gulden en 8 stuivers met 34 loten als nummer 66 in het cahier van de collecteur – voor een derde keer in met als motto: "Bon esperance doet myn inleggen".

Op alle drie de intekeningen staat duidelijk dat het om Hans van Solt de Jonge gaat. Het handschrift is echter heel verschillend. Het is niet te achterhalen of iedereen verplicht was zijn rijmpjes in eigen handschrift op te schrijven. De eerste twee rijmpjes zijn duidelijk politiek van aard tegen de Spaanse overheersing gericht. In 1604 had Spinola, een Italiaan in dienst van de Aartshertogen van het Habsburg-Oostenrijkse huis, Oostende ingenomen na een driejarig beleg. Een jaar later kreeg Spinola het opperbevel over het gehele Spaanse leger in de Nederlanden, omdat Albrecht van Oostenrijk niet zo geschikt bleek voor die functie. De Aartshertog Albrecht, in 1599 gehuwd met de dochter van Filips-II Isabella, oefende na de dood van Filips-II in 1598 tot 1621 de macht uit over de Nederlanden, waarna Isabella die macht tot 1633 als landvoogdes voortzette. Spinola wordt op basis van geheime instructies van Filips-III in 1606 Maior Domus in de paleishuishouding van de Aartshertogen en waakt in die functie over de macht van de Spaanse troon over de Nederlanden.

In 1612 tekende Hans van Solt als nevenstaand. De eerste en de derde intekening lijken op deze handtekening. De tweede het minst, maar is toevallig wel de enige met expliciet 'dt'.

 

 

 

Het is hoogst waarschijnlijk dat Hans van Solt de Jonge lid was van de Rederijkerskamer Het Wit Lavendel. Een rederijkerskamer bestond uit een groep burgers met belangstelling voor dichtkunst en toneelspel. Al voor het begin van de Opstand tegen Spanje [1568-1648] had koning Filips-II alle literaire uitingen verboden die kwetsend zouden kunnen zijn voor orthodoxe gelovigen of beledigend voor de clerus. Na de overgang van de Noordelijke Nederlanden naar het protestantisme ontstonden er dikwijls conflicten met calvinistische fundamentalisten die de frivoliteiten van de rederijkerskamers niet op prijs stelden. Rederijkerskamers werden door het stadsbestuur ook wel ingeschakeld bij feesten, zoals de blijde inkomst van de Landsheer of Landsvrouwe, en bij het organiseren van optochten en toneelvoorstellingen in het openbaar. In die zin bepaalden zij mede het aanzien van de stad. Zij organiseerden ook landjuwelen waarbij de kamers uit verschillende steden wedijverden in het opvoeren van toneelstukken en het houden van symbolische optochten. Tijdens een periode van luwte in de strijd met Spanje werd op 31 augustus 1606 door de oudste rederijkerskamer van Haarlem "d’ Aloude Rethorijckkamer der Pellicanisten" onder de zinspreuk Trou Moet Blycken een landjuweel uitgeschreven in het kader van de Haarlemse loterij. Zelfs de Haarlemse rector Cornelius Schonaeus werkte met een Latijnse komedie ijverig mee. Het was een der schitterendste landjuwelen, die er in Noord-Nederland zijn gehouden, zoals o.a. blijkt uit het 'Const-thoonende Juweel', een prachtwerk met platen, waarin alles is opgenomen, wat daar te zien en te horen viel. De kamer bestond al sinds [of voor] 1503. Het was waarschijnlijk de secretaris van de Pellicanisten die een verslag van het landjuweel schreef, dat in het archief van de sociëteit "Trou moet blycken" bewaard is gebleven. Hij verhaalt hoe de bewindhebbers van de loterij aan het bestuur van de kamer verzochten om een landjuweel te organiseren. De stad had in het houden daarvan ten laetsten geconsenteert, om also den menschen tot een milde hant tot den armen te verwecken. Schrevelius uitte in zijn verslag van het landjuweel de wat gepeperder opvatting dat het stadsbestuur er heil in zag omdat het wel en wijsselijck gheoordeelt hadde, dat het botte volck meer door levendighe exempelen van deughden dan door [het] stomme maecksel van kostelijcke prijsen tot mildadigheydt en wercken van barmhertigheydt konde beweecht worden. Daarom had men toneelspelen [verordonneert]. Deze moesten echter niet nae de wijse van de oude Romeynen [gespeeld worden] in wulpsheydt en dertelheydt, niet schimpigh of bits, of onkuysch in de oogen van eerlijcke luyden, (...] maar heylich van inhoudt, kuysch en stichtelijck. In juli 1606 werd het programma voor het landjuweel vastgesteld, alsmede de thema's die de rederijkerskamers moesten verwerken in hun intrede, hun zinnespelen en hun liedekens en refereijnen. Op 31 juli 1606 zond "d’ Aloude Rethorijckkamer der Pellicanisten" twee leden af, vergezeld van haar bode, het blazoen der Kamer om de hals dragend aan een rood fluwelen band, waarop met zilveren letters de spreuk Trouw moet blijken geborduurd was. Zij werden uitgezonden om de kaart te bezorgen, waarbij alle Hollandse Rederijkerskamers werden uitgenodigd om tegen 22 oktober in de Haarlemmerhout te verschijnen en een wedstrijd te houden in de beantwoording der vraag "Die de armen liefdich troost wat loon dezulk verwacht?" En "Als ook wat straffe fel die troostloos haer veracht?" De prijs bestond uit een zilveren beker van 24 lood; de kamer die het fraaiste blazoen meebracht ontving een beker van 12 lood, terwijl onderscheiden andere prijzen in zilver, ongeveer 40 in getal, door een door de stad benoemde jury toe te wijzen, werden uitgeloofd: "voor die het best hun spel uitvoerden, voor die het fraaiste lied dichten en zingen zou, voor die het meest in de loterij zou inleggen, voor die de schoonste vuurwerken maken zou enz."

Twaalf kamers namen de uitnodiging aan; zij werden de avond van 21 oktober in Haarlem in de Hout door de Pellikanisten ontvangen en verwelkomd, en trokken vervolgens de stad in, voorafgegaan door de Rector van de Latijnse school, met docenten en de leerlingen. Zij waren allen gekleed in ronde, met wit afgezette, rokken en werden geleid door Mercurius, die als heraut het wapen der stad op zijn wapenrok voerde. Op deze volgden twee jongelingen, die het blazoen der Pellikanisten droegen, de trommelslager en de vaandrig; laatstgemelde in rood karmozijn. Op Trou’s blazoen prijkt de pelikaan die haar jongen voedt met het bloed uit haar open gepikte borst. Volgens de overlevering doen pelikanen dat bij voedselschaarste. Hierin zag men een analogie met de zelfopoffering van Christus. Speciaal voor deze gelegenheid werd door de beroemde Haarlemse graveur en schilder Hendrik Goltzius, camers beste blasoen geteijckent ende geïnventeert, dat door Frans Pietersz. [de Grebber] werd geschilderd. De prijzen werden door jonge meisjes gedragen. Twaalf broederschappen van de verschillende Rederijkerskamers uit 10 verschillende steden volgden. Voor de Nieuwen Doelen, het latere Proveniershuis, gekomen, zag men daar onder een sierlijke triomfboog een persoontje zitten, voorstellend de stad Haarlem, vergezeld van Pallas en van De Rede, de dwingelandij met voeten tredend, door welke eerst de Rector en vervolgens elke Kamer in dichtmaat verwelkomd werd; waarna deze door de Pellikanisten naar hun verblijfplaatsen geleid, en de volgende dag op gelijke wijze voor een op de Grote Markt opgericht sierlijk toneel gevoerd werden, waarop de Rederijkerskunst, door negen zanggodinnen omringd, gezeten was, die de haar door de kamers aangeboden blazoenen in ontvang nam. Zij brachten een hele week te Haarlem door "met zinnenpelen, zotte klugten, gedichten, liedekens, vuurwerken ende diergelijke geneugten, met grooten toeloop van volk uit alle gewesten".

Ook de rederijkerskamer Het Wit Lavendel nam deel aan het Haarlemse landjuweel. Het was gebruik dat de door de deelnemende kamers meegebrachte blazoenen achterbleven. Het Wit Lavendel was – als zoveel andere Rederijkerskamers in Holland - door immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden opgericht. Het wapen van Vlaanderen prijkt dan ook bovenaan. De drie vrouwen stellen Geloof [links], Hoop [rechts] en Liefde [midden] voor. De laatste is duidelijk de belangrijkste. Het blazoen won de eerste prijs.  Het werd gedragen door de 19-jarige vaandrig Joost van den Vondel, die daarover in 1657 schreef:

Zij traden mede ter poorte in, onder den triomfboogh door, met den bermhartigen Samaritaen, die den gewonden en half naecten mensch geleide, terwijl dees, op zijn paert leggende, vast klippertande en schier doot van koude was.

Het rederijkersfeest zou beginnen op zondag 22 oktober, de dag van de intreij. De deelnemende kamers was opgedragen bij de optocht door de stad het centrale thema 'naastenliefde' uit te beelden. Het thema of de vrage die hierin afgebeeld moest worden, was: Wat deucht oijt wracht een mensch barrnhertich liefdich goet? En wat verschricklijck quaet een gierich mensch onvroet?. Ofwel: welke deugd maakt de mensen barmhartig, en welk kwaad maakt hen gierig'. Morgens om tien uur verzamelden alle rederijkers zich in de Haarlemmerhout, waarna men in een volgorde die van tevoren door loting was vastgesteld naar de Grote Markt trok. Voorop liepen de Pellicanisten. Daarachter kwamen de bezoekende kamers, die net als in de spelen en de liedekens meest altijt [verthoonden] de belooninghe vanden barmhertigen, ende de straff van den onbarmhertigen tegen den armen, want beloning werd door de rederijkers kennelijk geacht de drijfveer te zijn voor barmhartigheid, en de angst voor straf de rem op gierigheid. Voor wulpsheid en dartelheid hoefden de Haarlemse magistraten niet te vrezen. Volgens de uitklapplaten in Zacharius Heyns' Constthoonende juweel... traden er die dag louter Gierigaards, Barmhartige Samaritanen, Deugden en dergelijke personificaties op.

Hoewel de Amsterdammers hun best deden zo theatraal en spectaculair mogelijk personificaties als Giericheijt, Eijgen Eer, Onbeweechlijck Hert, Bermherticheijt en Liefde te verbeelden, wonnen zij met de uitbeelding geen prijs. De intocht van Het Wit Lavendel bij het Haarlemse landjuweel in 1606 met Joost van den Vondel als vaandeldrager.

 

 

 

 

 

 

In het volgende voorjaar, een half jaar na het landjuweel, was alles gereed voor de trekking. Fokker beschrijft het principe van de trekking van een loterij als die in Haarlem als volgt: Bij de trekking worden twee bussen gebezigd, waarvan de eene de nommers der uitgegeven loten, de andere de prijs- en niet-briefjes bevat, terwijl tegen ieder uit de eerstbedoelde bus getrokken nummer, een briefje uit de andere wordt getrokken. In het Haarlemse geval gebruikte men geen bussen maar manden, maar verder was de procedure dezelfde. Deze omslachtige manier van trekken hield in dat er veel personeel nodig was, gedurende een lange tijd. De trekking van de Haarlemse loterij duurde 52 dagen en 52 nachten; van half elf 's morgens op 17 april, tot acht uur 's morgens op 7 juni 1607 ging de trekking ononderbroken door. Al in januari 1607 was begonnen met het kopiëren van de prozen uit de ingeleverde registers. 308.047 is het exacte aantal verkochte loten, dat samen door bijna 25 000 mensen werd aangeschaft. Voor elk gekocht lot werd dus een apart briefje geschreven, met het rijmpje van de koper erop. De proosbiljetten werden gesneden, waarna ze werden opgerold: alle 308.047 en 308.000 niet-biljetten. De niet-biljetten waren blanco. Aan verkochte loten bracht de loterij ƒ 75.781-11-0 op. Hiervan werd ƒ 22.066-4-12 afgetrokken voor de uitgaven die de bewindhebber-generaal voor de loterij had gedaan. Tenslotte werd 734 gulden afgetrokken voor enkele registers waarvoor geen geld ontvangen was, en 600 gulden voor de aankoop van pruyse delen (hout) op 13 april 1607, die waarschijnlijk eerst voor het toneel van de trekking, en later voor de bouw van het oudemannenhuis zijn gebruikt. De netto-opbrengst was derhalve 52.381 gulden, of circa 70 % van de bruto-opbrengst. Uitgedrukt in hedendaagse guldens, hoewel dat bedrag slechts een zeer grove indicatie kan zijn. zou deze opbrengst rond de acht miljoen gulden liggen.

Kunstenaarskringen, Loterijen & Rijfelarijen

Hans van Solt de Jonge verkeerde in kunstenaarskringen. In een "rijfelarij-boekje" komt hij voor in gezelschap van bijv. Barend van Someren. De tekst van het boekje is "leesbaar" gemaakt [pg.1 / pg. 2&3] Rijfelarijen waren loterijen die vaak illegaal plaatsvonden. Oud gemeentearchivaris van Amsterdam, Mr de Roever, schreef er een artikel over, waarin hij de schenking van rijfelarijboekjes meldt. Men kon voor Rijfelarijen inschrijven via boekjes, waarin ook de prijzen en het reglement waren opgenomen. Tijdens een vrolijk samenzijn werden de loten getrokken en de prijzen – schilderijen, luxeartikelen, muziekinstrumenten en muziekboeken – verdeeld.

In een artikel van de econoom John Michael Montias over kunstaankopen uit weeskamerveilingen worden vader en zoon van Solt aangemerkt als frequente kopers bij veilingen. Zij kochten kunstwerken op veilingen in de periode 1608 tot 1613, daarna gebruikten ze handelaren om hun uitgebreide verzamelingen op te bouwen. In een latere publicatie bewerkt Montias dit artikel nog eens op de betekenis van de kunstverzamelaarfamilie 'van Maerlen'. De genealogische gegevens van Montias zijn niet altijd in overeenstemming met de gegevens uit archieven, maar dat is voor het onderwerp – kunstbezit - minder belangrijk.

Bij de verkoop van Jacques Rombouts kocht Hans van Solt de Jonge een Oost-Indisch schild voor 7 gulden 10 stuivers en een schilderij over een niet omschreven onderwerp voor 31 gulden. Bij de verkoop op verzoek van de kunsthandelaar Lucas kocht Hans van Solt de Jonge een schilderij voor 21 gulden. Op de verkoop door Rauwert van 1612, kocht hij twee schilderijen van niet gespecificeerde onderwerpen door Karel van Mander voor in totaal 18 gulden 10 stuivers, een "tronie" voor 20 gulden, een leeuw voor 11 gulden en een "partij" voor 3 gulden 10 stuivers. Naar aanleiding van de nalatenschap van zijn schoonvader suggereert Montias dat Hans van Solt de Jonge eind 1630 in minder goede doen was omdat hij aan zijn schoonzuster Maria drie jaar later een aantal schilderijen verkocht, die voor een deel aan zijn eigen kinderen toebehoorden. Wellicht is Hans van Solt de Jonge daarom in het kohier van 1631 voor een betrekkelijk laag vermogen aangeslagen. Het is onduidelijk wat Montias nu precies wil beweren, omdat uit hetzelfde artikel [zie 30 juni 1639] blijkt dat buiten de veiling om zijn vrouw al had geërfd van haar vader. Zelf kocht Hans van Solt uit zijn schoonvaders veiling een totaal van 130 gulden 5 stuivers, onder meer het schilderij van "Juno en Pallas" voor 100 gulden, een bloemenvaas voor 4 gulden 5 stuivers, een stilleven met oester voor 10 gulden, en twee tekeningen voor 16 stuivers. Gezien het feit dat Hans van Solt de Jonge een frequente koper bij veilingen in zijn jeugd was geweest vind Montias het boeiend hoe weinig hij bij de verkoop van zijn schoonvader's nalatenschap kocht, vooral ook omdat hij de belangen van zijn vrouw Agatha, die zelf niet kocht, vertegenwoordigde. Hieruit speculeert Montias onterecht de moeilijke financiële situatie, zoals verderop blijkt. Op 30 juni 1639 liet Hans van Solt een notariële akte opstellen in zijn huis gelegen aan de Prinsengracht. Hij verklaarde dat hij aan Maria van Maerlen bepaalde schilderijen, samen met porselein, een sprei en zes beklede stoelen had verkocht. Naast de schilderijen die in de inventaris worden vermeld, had hij in zijn huis nog het schilderij van Nieulandt getiteld "Antigua" en twee schilderijen van Ovidius met zwarte vergulde kaders - een havermoutpapeter ["papeeter"] en een afbeelding van het eiland Mainland [Pomona] -, die hij beloofde om aan Maria van Maerlen op haar verzoek te overhandigen. Deze stukken behoorden aan de kinderen van hem en Agatha van Maerlen en waren voor een deel geërfd van haar vader en voor een deel voldaan uit haar eigen spaargeld. Maria van Maerlen verscheen ook vóór de notaris en verklaard dat zij de schilderijen ontvangen had en andere voorwerpen als onderpand voor 442 gulden, 18 stuivers die haar zwager haar verschuldigd was. In feite was de waarde van de kunstwerken die zij ontving aanzienlijk meer dan de som van 442 gulden, 18 stuivers. Zonder de drie schilderijen die Hans van Solt nog in zijn huis had kwam het totaal op 830 gulden 5 stuivers. De inventarisatie is interessant voor de smaak. Het bestond respectievelijk uit twee originele bloemenvazen van 150 gulden en 100 gulden, twee paren kleine "tronies" van 20 gulden elk, boeren "kermesse" van 50 gulden, vier landschappen door Willem Nieulandt van 100 gulden, een pentekening door Matham voor 20 gulden, een schilderij van Joseph van 75 gulden, één van Rebecca van 25 gulden, een landschap door Savery van 10 gulden, 5 stuivers, Johannes de Doper van gulden 170, en 2 "tronies" gemaakt door Geldorp en van Nieulandt van 90 gulden. De verwijzing naar voorwerpen die Agatha van haar vader had geërfd betekent dat niet alle juwelen en kunstwerken die door de rijke juwelier waren bezeten in 1637 waren geveild. Kennelijk was een deel van de erfenis rechtstreeks naar Agatha en haar echtgenoot gegaan. Dit kan ook verklaren waarom Hans van Solt de Jonge zo weinig bij de verkoop had gekocht.

Op 10 november 1640 verkocht Hans van Solt de Jonge een aantal schilderijen aan zijn zwager Geraert van Rijssen, met inbegrip van een landschap door Van den Hecke [4 gulden], twee van niet gespecificeerde onderwerpen door zelfde Van den Hecke [respectievelijk 10 gulden en 20 gulden], en een schilderij van Acteon door van Nieulandt. Geen van deze schilderijen behoorde tot de veilingaankopen van Hans van Solt. Ook uit de nalatenschap van Agatha van Maerlen blijkt dat de van Solt's behoorlijk gefortuneerd waren. Haar nalatenschap omvatte een aantal portretten van haar uitgebreide familie, zoals "SR. en Joffre. Haeck samen met Sara van Solt ", "SR. en Joffre. van Solt de oude ", "SR. en Joffre. van Solt gezamenlijk", drie van "Heer ende Joffre van Maerlen" "en moeder van Maerlen, zeven van de kinderen van SR. en Joffre. van Solt, en drie van Willem, Daniel en David van Solt". Zij waren de jongste zonen van Hans van Solt de oude en Elisabeth Rombouts. Er was ook een klein portret van overgrootvader Van Maerlen [vermoedelijk Dirck van Maerlen van Antwerpen] en een kalligrafie met een gedicht door Van Solt de oude. Tot slot waren er portretten van Theodore van Solt en Paulus van Solt de oude. Onder de beschreven schilderijen waren twee door Jacobus van Solt, één van hen een Italiaans landschap. De inventaris werd ondertekend door Hans [Johannes], David, Elisabeth en Maria van Solt, alle kinderen van Agatha van Maerlen en Hans van Solt. Twee schilderijen schijnen dezelfde te zijn die Hans van Solt vroeger aan zijn schoonzuster Maria van Maerlen had verkocht: Hieruit leid Montias af dat de eerdere verkoop gefingeerd moet zijn geweest en dat de schilderijen in Hans van Solt's verzameling waren gebleven. Belangrijker echter is dat er dus tekeningen en/of schilderijen van de van Solt's uit de 17e eeuw moeten zijn. Waar die zijn is nog onbekend.

Familie en Beroep

In 1611 wordt Hans van Solt, koopman, zijdehandelaar en verzekeraar poorter van Amsterdam [Boek SR-11/ Stadsrekening].

Een poorter is een burger die toegang heeft tot de privileges en voorrechten van de stad. In de poorterboeken onderscheidde men drie soorten poorters. Ten eerste de ingeboren poorters, dat wil zeggen de kinderen van poorters. Ten tweede de behuwde poorters: de mannen die van elders kwamen en met een poorterdochter trouwden. En ten derde de gekochte poorters: personen die van buiten de stad kwamen en het poorterschap moesten kopen. Men was daartoe vaak verplicht. Om lid van een gilde te kunnen worden, moest men namelijk poorter zijn. Slechts enkele ambachten stonden buiten gildenverband. Rond het midden van de zeventiende eeuw bedroegen de kosten van het poorterschap niet minder dan vijftig gulden. Aangezien velen dat bedrag niet konden opbrengen, werd in 1668 toegestaan dat men zonder poorter te zijn een ambacht mocht uitoefenen. Nadat de eed aan de stad was afgelegd en 28 stuivers waren betaald, werd een ingezetencedel [klein poortercedel] afgegeven.

In 1631 wordt hij in het Kohier van de 200e penning aangeslagen voor een vermogen van 18.000 gulden, hetgeen niet erg hoog is en de vraag oproept of hij wel zijn hele vermogen heeft gemeld, dan wel dat hij op dat moment grote verzekeringsverliezen had geleden. Hij woont dan op de Groenburgwal/om de hoek en dat is toch redelijk 'op stand'.

In 1637 schrijft Hans een "Memorieboexken van de geboorten ende sterven van mijn bloedverwanten, beginnende van onze grootvader af, ende mijne vader als kinderen, en de andere vrinden, bij de anderen gebracht in Amsterdam". Dit document is interessant omdat het inzicht geeft in de familieverbanden. In de Navorscher jaargang 1935 is op de pag.35-42 een deel van het Memorieboexken van Hans van Solt de Jonge gepubliceerd. Sommige gegevens zijn strijdig met originele documenten. Er zitten perioden in waarin niets wordt gemeld, terwijl er wel van alles gebeurt. Als bron lijkt het daarom niet erg betrouwbaar. Vooral vanwege het authentieke taalgebruik is de tekst interessant. Het is afkomstig uit de familietak die de familienaam als 'van Soldt' schrijven en dit afschrift gebruikten voor hun claim op het Romboutsfonds. Het is ook niet helemaal duidelijk of de oorspronkelijke overschrijver van het handschrift uit 1637 alles goed heeft overgeschreven. Het is chaotisch geschreven en mist een logische volgorde; of dat aan de herschrijver ligt, dan wel aan het origineel is niet na te gaan. Het echte origineel is wellicht teloor gegaan. Aan de genoemde familienamen is af te lezen dat destijds een groot deel van de gehele familie uit Antwerpen is uitgeweken naar Londen en Noord-Nederland. In de vermelding van "Van Oldenbarneveldt" en "Maurits" kan worden afgeleid in welke kringen de familie zich begaf. Sommige aangetrouwde familieleden waren direct bij het Prinselijk Hof betrokken. Wat de schrijfstijl betreft is er sprake van een stijlbreuk na 1637; kennelijk heeft het boexken een tijdje gelegen voor een van de kinderen [zie de mededeling over de 'moeder', zijnde de tweede echtgenote van Hans van Solt de Jonge] het redigeren hervatte. Ook andere nakomelingen van Hans van Solt de Jonge hebben kennelijk bijdragen geleverd. Aan het slot wordt verwezen naar de familie Ravens. François Ravens, rentmeester van de Stadhouderlijke goederen in het Westland, was gehuwd met Agatha van Solt, dochter van de in 1673 bij Schoneveld gesneuvelde Capteyn-Lieutenant Jan van Solt en kleindochter van Hans van Solt de Jonge & Agatha van Maerle. Waarom de verwijzing naar Jan van Solt en zijn schoonzoon aan het slot is opgenomen is onduidelijk, want er waren veel meer nakomelingen. De Wilhelmus van Soldt die in 1758 als 'bezorger' van het Memorieboexken wordt gemoend is nakomeling van de broer van Jan van Solt en oom van Agatha; betekent dat dat het oorspronkelijke handschrift langs die weg is 'verhuisd'? De auteur van de publicatie, Jurriaan van Tolt, is geen bekende in de familiestamboom. De versie die uitgangspunt is van de publicatie is thans in handen van een neef van Th.Kockx te Apeldoorn.

Notariële akten

In de 17e eeuw werden vrijwel alle familie- en zakelijke aangelegenheden via notariële akten geregeld. Akten waarin Johannes van Solt [Hans de Jonge] betrokken was zijn verdeeld in de twee genoemde categorieën. Onderstaand zijn de samenvattingen aangegeven en van akten die redelijk leesbaar zijn is een hyperlink opgenomen naar het origineel.

Familieaangelegenheden

27 december 1611: Hans van Solt de Jonge als man van Maria de Wulff, dochter van Johan de Wulff †s.g. Haar zuster Johanne de Wulff getrouwd met Antoni Slichers. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 374 folio 197; Notaris Nicolaes Jacobsz.]

10 december 1630: Schuldbekentenis van Hans van Solt de Jonge aan zijn broer David van Solt, groot 100 gulden. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 842 folio onleesbaar; Notaris Jan Cornelisz. Hoogeboom.]

29 mei 1638: Gerardt van Rijsen als man van Christina van Meerle, Hans van Solt als man van Agatha van Meerle en Otto van Langen als man van Maria van Meerle, allen voor hen zelf en als voogden van Joannes van Meerle, bovendien David van Mansdelen als man van Constantia van Meerle, erfgenamen van Jan van Meerle en Maria van Gils. Daar de diamanten nog niet verkocht zijn, wordt besloten deze onder elkaar te verloten. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 992 folio 10-65-66; Notaris Jan Bosch]. Lot Nº 1 voor Joannes van Meerle een boot met robijnen ± ƒ 3000.-; Lot Nº 2 voor David van Mansdale een boot met 7 stenen ± ƒ 3000.-; Lot Nº 3 voor Gerardt van Rijsen een groot kruis 7 diamanten ± ƒ 3300.-; Lot Nº 4 voor Otto van Langen 2 pendanten ± ƒ 2300.-; Lot Nº 5 voor Hans van Solt een kruis met 6 stenen, met nog enkel pendanten en een boot met robijnen ± ƒ 3700.- [volgen nog enkele akten over transporteren etc. van de juwelen].

5 oktober 1638: Notarieel Archief Amsterdam inventarisnummer 799 folio 113; Notaris Johan Dirksz. Verheij. Verklaring van enige Oostinjevaarders ten verzoeke van Hans van Solt de Jonge, dat zijn zoon Johannes van Solt, assistent in 1637 op het jacht Wesel, is overleden, zonder enig testament of iets besproken te hebben. Het lichaam van hem is te Batavia begraven. Johannes/Hans vertrok op 13 augustus 1636 van Texel en kwam op 5 october 1637 te Batavia aan. Op 10 december 1637 werd de terugreis naar Holland ondernomen. Johannes/Hans van Solt is volgens de archieven van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in mei 1637 overleden en dus bij aankomst in Batavia begraven.

 

 

 

 

29 november 1639: Hans van Solt, voor zich en als vader en voogd van zijn nakinderen [uit het tweede huwelijk] had enig verschil met Thomas de Wit, schepen te Dordrecht en Pieter Plasschaert, koopman in Amsterdam, als voogden over zijn voorkinderen [uit zijn eerste huwelijk] Anthony en Paulus van Solt, waarvan Anthony van Solt al getrouwd is, over de erfenis van zijn voorzoon, hun broer, Johannes van Solt die in 1637 in Oost-Indië [China] is overleden. Arbitrage wordt gegeven door Kiliaen van Rensselaer, de man die later de kolonie New York bij Manhattan zou stichten. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 1056 folio 71[ Vgl folio 170]; Notaris Joost van de Ven.]

30 juli 1660: Hans van Solt geeft toestemming tot het huwelijk van zijn zoon Johannes van Solt met Janette Reaem. [Notarieel Archief Amsterdam, inventarisnummer 1134 folio 131v [Vgl. folio 146]; Notaris Joost van de Ven.]

Zakelijke aangelegenheden

De handelsactiviteiten van Hans van Solt de Jonge beginnen rond 1610 in Amsterdam. Dat was kort na het tot stand komen op 9 april 1609 van het Twaalfjarig bestand in de Tachtigjarige oorlog van de Republiek met Spanje. Tussen 1629 en 1645 zijn er geen activiteiten vanuit Amsterdam, maar wel vanuit 's-Gravenhage. Van deze akten worden samenvattingen in een volgende versie aangevuld. In tegenstelling tot zijn vader gaat Hans de Jonge compagnieschappen aan met anderen dan de Zuid-Nederlandse kooplieden. Veel transacties gaan over het verzekeren van de handel van Portugese Joden op Brazilië. Zijn eigen bevrachtingen gaan ook verder dan het Middellandse Zeegebied, waartoe zijn vader zich beperkte. Het is bekend dat de handelsvloot ook een eigen bewapening had, maar de zwaarte daarvan is indrukwekkend. Niet alleen moest er strijd worden geleverd met kapers of oorlogsschepen van vreemde mogendheden, maar ook met concurrerende Nederlanders, zoals een uitgebreide notariële akte van zoon Theodorus aangeeft. Hans was koopman en verzekeraar. Er zijn dus ook geschillen over de verzekering. De akte van juni 1617 riekt bijvoorbeeld naar fraude:

22 juni 1617: Pieter Sijmon, makelaar in Amsterdam, verklaart op verzoek van Philips & Guilebert de Flines, kooplieden in Amsterdam, dat hij op 14 februari jl. order kreeg om voor hen te verzekeren voor 600.- ponden Vlaams op het schip "De Moscovische Valck" en 600.- ponden Vlaams. op de ingeladen goederen. De makelaar is toen naar Jan Bicker en Philips Colin Jochumsz. gegaan om tekening van de polissen te vragen. Zij wilden wel tekenen als er eerst door andere kooplieden was getekend. Lambert van Erp tekende de polis voor het schip 200.-ponden Vlaams; Albert Schuijt 100.- ponden Vlaams; Pieter van Geel met David L'Hommel 200.- ponden Vlaams; en Philips Colin 100.- ponden Vlaams. Hierbij vermeld het uur van de tekening. Om 3 uur tekent Jan Bicker, ook voor Jan Janss Helmont op de goederen voor 150.- ponen Vlaams. Toen waren er geen tijdingen van het schip. Hans van Solt de Jonge, tekende op de goederen 200.- ponden Vlaams. Om 5 uur komen bij de makelaar de Gebr. De Flines, de producenten, die hem zeiden, dat erop de beurs tijding was gekomen, dat het schip vergaan was en zij hem belast hebben om de polis op te houden en niet verder te laten tekenen. [Zie ook volgende akte. Verklaring van de bediende van Gebr. De Flines. Zie nog Notarieel Archief 254 folio 472, 15 maart 1618 Proces over de assurantie.]

De Vroedschap van Amsterdam had een Verzekeringskamer ingericht. Niet slechts op de beurs, maar ook op de Dam werd de Handel bedreven. In verband met het aantal notariële akten over zijn zakelijke transacties, zijn deze akten in een afzonderlijk document ondergebracht.

Bronnen

Over de onduidelijkheden rond het overlijden van Hans van Solt de Jonge moet nog nader onderzoek worden gedaan. In de Navorscher is dit overlijden niet te vinden. In 1768 publiceert ene Willem van Solt het boexken en het origineel is later overgeschreven door belanghebbenden bij een uitkering uit het Romboutsfonds. Het origineel is onvindbaar; voorzichtigheid is dus geboden.

Over de Loterij van 1606 zijn meerdere bronnen gebruikt. Uit internetgegevens blijkt zijn oudere broer Willem lid was van D'Egelantier; zie die kaart op de website. Het oude Mannenhuis waar de loterij voor bedoeld was is sinds 1913 het Frans Halsmuseum. De beschrijving is naar Mr.G.A.Fokker: Geschiedenis der Loterijen in de Nederlanden: eene bijdrage tot de kennis van de zeden en gewoonten der Nederlanders in de XVe, XVIe en XVIIe eeuwen. Pagina 76 en 77 [ged.] Amsterdam, Müller 1862 – VI, XII, 275 p.: ill. [2 uitsl.) / Gemeentearchief Amsterdam, toegang 15030; bibliotheek nummer 2 D 45. Uitgebreider heeft Kitty Kilian, De Haarlemse loterij van 1606-1607: loterijen en loterijrijmpjes. – beschreven in Haerlem jaarboek 1989 – pg.8-37. Het artikel, beschikbaar gesteld door het Noord-Hollands Archief, is gebaseerd op het inleidend hoofdstuk van de doctoraalscriptie "De loterij van Haarlem 1606-1607. Een onderzoek naar de mentaliteit van Hollanders en Zeeuwen in de vroege zeventiende eeuw"- Rijksuniversiteit Utrecht 1998 – Faculteit der Letteren. De scriptie is ter inzage in de letterenbibliotheek van de Rijksuniversiteit Utrecht en in het Noord-Hollands Archief te Haarlem. Kilian verwijst naar O.van Lennep, Beknopte geschiedenis van 'Trou moet blycken' 1502-1922, uit verschillende bronnen opnieuw bewerkt …Haarlem 1922, pg.5 en naar Sterk & Moller e.a. De werken van Vondel ...  Wereldbibliotheek dl.5 pg.713. Kitty heeft ook de transscripties gemaakt voor de drie rijmpjes van Hans van Solt. De rijmpjes zelf zijn uit Gemeentearchief Amsterdam Loterij 1606 Register 4 volgnr.43 Folio 27, Register 11 volgnr.66 Folio 79 en Register 21 volgnr.62 Folio 150. Zijn laatste inschrijving deed hij vanuit zijn ouderlijke woning; volgens de gegevens woonde zijn vader in het Oude Weeshuys in de Kalverstraat en was hij dus daar aanwezig, terwijl hij zelf in de Warmoesstraat woonde. In de prachtige serie Geschiedenis van Amsterdam, deel II-I zijn op pag.313/4 door Prof.dr Marijke Spies. Afbeeldingen 258 en 259, respectievelijk Het blazoen van Het Wit Lavendel, Kunstenaar onbekend [begin 17de eeuw), Olieverf op paneel, 119 x 111 cm , en de intocht in Haarlem afgebeeld. Uit: Const-thoonende Juweel [Zwolle, bij Zacharias Heyns, 1607) Gravure, 198 x 940 mm met onderschrift; 130 x 940 mm zonder onderschrift. Ook op pag. 325 over Rijfelarijen als loterijen geschreven. Oud gemeentearchivaris van Amsterdam, Mr N.de Roever, schreef een artikel over Rijfelarijen, waarin hij de schenking van rijfelarijboekjes meldt; een kopie van dit artikel is door het Gemeentearchief Amsterdam beschikbaar gesteld.

Emeritus hoogleraar Economie [van Oost-Europese systemen] aan de Yale University John Michael Montias [1928-2005] heeft twee keer over de weeskamerveilingen geschreven. Het eerste artikel is verschenen in de Nederlandsche Leeuw 2001, pag. 179-201, en in zijn boek Art at auction in 17th century Amsterdam, Amsterdam University Press 2002; in het bijzonder hoofdstuk 19.

Veel gegevens zijn afkomstig uit het Notarieel Archief Amsterdam – toegang 5075 - van de Notarissen Nicolaes Jacobsz., Jan Cornelisz. Hoogeboom, Jan Bosch, Johan Dirksz. Verheij, Joost van de Ven en Jacob Meerhout.

TERUG NAAR START